Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdZijn ster in het Oosten.Ga naar voetnoot1)Want wij hebben gezien zijn ster in het Oosten. In de evangeliën wordt de geboorte van Jezus Christus aanstonds in het middelpunt van het heelal geplaatst. Johannes trekt de lijn van Bethlehem naar den hemel: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God; en dat Woord nu is vlees geworden. Dat is de verticale lijn: van boven naar beneden. Er is ook een horizontale lijn: van Oost naar West. Lucas nu trekt een lijn van Bethlehem naar het Westen: in Rome troont de keizer Augustus, die de hele wereld laat ‘beschrijven’. Mattheus van zijn kant trekt een lijn van Bethlehem naar het Oosten: er komen magiërs uit het Oosten, om te zoeken naar den ‘Koning van het Westland’. Zo is de geboorte van den Christus kosmologisch en geografisch bepaald. Gelijk in Openbaring 12 de vrouw, die het Kindeke (Christus) baart, de grote geboorte zich ziet voltrekken in de grootse omgeving van zon, maan en sterren (de verticale lijn) en ook tevens | |
[pagina 316]
| |
(voor wat de horizontale lijn betreft) op de scheidslijn, die tussen de cultuurwereld en haar verbanningsoord ligt, zo wordt ook door de evangeliën, als historische boeken, de geboorte van Jezus Christus gezien als geschied in het centrum van het volle wereld- en mensenleven. Evenwel, - alleen door het geloof, wordt dit centrum als zodanig erkend. Want alleen in de openbaring, waarnaar dat geloof immers luistert, is dit centrum als zodanig aangewezen. Johannes laat dit gevoelen, als hij zegt, dat het vleesgeworden Woord gekomen is ‘tot het zijne’. Noch de Romeinse keizer, noch het vleselijke Jodendom zullen de juistheid en doeltreffendheid van deze kwalificatie willen toegeven. Lucas laat het ons zien, wanneer hij verhaalt van den engel, die de herders verwijst naar het naburige Bethlehem, en die deze stad nadrukkelijk aandient als ‘de stad Davids’. De stad Davids, en dan juist in de dagen, waarin de Romeinse keizer óók over dat stadje zijn administratieve hand legt, en zegt: het is van mij! En Mattheus wijst ons erop, als hij die magiërs laat opkomen in het huis der evangelische wonderwerken. Ze hebben de ster van den groten koning gezien. En die ster wees hen zeer bepaald naar Jeruzalem, en straks naar Bethlehem, naar het land van Daniëls herkomst. Zo treedt in den kerstnacht en daarna de benoemingswijze van de theocratie tegenover die van de heidense regeermacht in het heden én tegenover die van de heidense wijsheid uit het verleden. De heidense regeermacht van het heden is in den keizer Augustus belichaamd. Hij laat zich ‘god’ en ‘heer’ en ‘heiland’ noemen. De engel daarentegen wijst den geboren Zoon van Maria als ‘God’ en ‘Heer’ en ‘Heiland’ aan. Het is de tegenspraak van het evangelie tegen de staatsalmacht, die dezen zelfgekozen naam niet dragen zou, als ze niet den mens tot God verhief. Diezelfde tegenspraak is óók daarin duidelijk, dat de keizer van Rome op de laatste resten van Davids glorie trapt, in den zelfden nacht, waarin de engel de herders aan den ouden naam van David herinnert. De stad van David! Doch óók de heidense wijsheid uit het verleden wordt in den kersttijd door de Goddelijke openbaring gebonden aan het gezag van Israëls God. Er leefde in de dagen, die aan ‘de volheid des tijds’ voorafgingen, een sterk verlangen in het Oosten naar den komenden Wereldverlosser. Men noemde hem ‘den Koning van het Westland’. Onbevredigd met zijn eigen religie en haar penetratievermogen, | |
[pagina 317]
| |
vermoeid en reeds in de schaduw tredende, waarin het straks voor geruimen tijd zou wegschuilen, zag het Oosten van dien tijd uit naar het Westen. Velerlei geschriften uit die dagen wezen naar den komenden ‘Heiland uit het Westen’; den ‘Koning van het Westerland’. Hij zou de wereld aan zijn voeten leggen, en haar tot ‘Heiland’ zijn. Het kan ons thans hier niet interesseren, hoe dat zo kwam, dat het Oosten uitzag naar het Westen, en vandaar de messiaanse glorie verwachtte. Een van de factoren, die hier ter verklaring in aanmerking moeten komen, is ongetwijfeld het optreden van Daniël geweest. Daniël, die eens als balling uit het ‘Westland’, toen geknecht, gedeporteerd was naar het ‘Oosten’; die dáár toen door zijn God gezet was in den presidentsstoel van het college der wijzen van het Oosten, en die ongetwijfeld niet maar voor zijn eigen Jodenvolk, doch ook in den kring der heidense wijzen het messiaanse licht heeft doen schijnen in de vergaderzalen van het door hem beheerste geleerdencollege. Maar Daniël was al lang geleden gestorven. Het was met zijn profetie in het Oosterland gegaan zó, als naar de Dordtse Leerregels het natuurlijke hart met alle licht wil handelen: het ‘natuurlijke’, en vooral ook het ‘evangelische’ licht, zo lezen we daar, wordt door den natuurlijken mens tegengestaan, bezoedeld, ten onder gehouden. De boodschap van Daniël lag er wel, óók over die komende wereldrijken, en óók over dien Messias-Koning, die over die rijken theocratisch zou triumferen. Maar de exegese van Daniëls profetie, die werd óf niet meer gegeven, óf ze werd, naar de werking van de zonde, gelijk de Leerregels van Dordrecht zoëven ze tekenden, verkeerd gegeven. Het licht van Daniël werd verduisterd; bijgeloof werd met geloof vermengd, en straks tot geloof verheven. De eens zo klaar gegeven voorstelling vervaagde zich. Dat de mensenzoon van Daniël uit Daniëls volk ontspruiten zou, en dat hij in Davids stad verschijnen zou, en dat hij de traditie van David, waarop niet alleen de Romeinse keizer in het heden, doch ook het oosters wereldrijk van vroeger immers zelf getrapt had, voort zou zetten, - dát had men niet meer vastgehouden. De grote koning zou komen uit het Westland - veel meer wist men niet. En zie, - nu komt daar God hen aanspreken in hun eigen taal. Hij geeft een teken aan den hemel, een ster of sterrebeeld, bijzonderheden weten we niet. Hij trekt hen door dat teken naar het Westland toe. Dat alles strookt, zowel in de wijze van spreken, als in z'n | |
[pagina 318]
| |
aanvankelijk hun ontdekten inhoud, met hun verwachting. Maar als ze straks terecht komen in het land van koning Herodes, een provincie overigens van het rijk van den Groten Koning-Keizer van het Westen, daarginds in Rome, dán gaat de profetie hun open. Dan komen de wijzen, die met Daniël slechts in 't voorbijgaan kennis hebben gemaakt, terecht in den kring der bijbelse profetie, die Daniël in rechte lijn wil toebehoren; en dan wordt straks alle twijfel uitgebannen, als de ster opnieuw verschijnt en den weg naar 't Kind hun wijst, en naar zijn huis.
En dan moeten de wijzen ontdekken, dat de Koning van het Westland niet als de geweldenaar is, die in Rome z'n stoel heeft en zich predikaten, ‘god, heer, heiland’ toe laat kennen. Hij is de zoon van een paar ongewapenden, verloren kinderen van een reeds lang ontbonden koningshuis, het huis van David. Er is geen gedaante noch heerlijkheid aan dezen koning van het Westland. Het is een pijnlijke ontdekking voor deze aristocraten, dragers ener verfijnde cultuur en ener voorname religiositeit. Toch hebben de wijzen de ‘ergernis’ en de ‘dwaasheid’ der prediking verdragen. Hun schathouders hébben ze opengedaan, en den Koning van het Westland hulde toegebracht. En als ze straks een droom ontvangen, een droom van dienzelfden God, die eens met Daniëls dromen én ook droomexegese in het Oosten ontstellende wonderen heeft gedaan, wonderen van éclatante Joods-messiaanse heerlijkheid, dan geloven ze den God, die hen met Daniël laat ‘dromen dromen’; ze zien Herodes in z'n ware gedaante; ze keren én van den Romeinsen keizer als idealen ‘Heiland’, én van Herodes als voedster-heer der kerk zich af; en ze gaan gehoorzaam den weg, dien Daniëls God hun wees.
Zo stelt God Christus Jezus als het ware zaad van David en als den Heiland van de wereld tegenover Davids vijanden van het heden én het verleden. De zonen van degenen die Daniël in ketenen voerden, laten zich gevangen nemen door den Mensenzoon, dien Daniël ook hun gepredikt heeft. Voor ons, die eeuwen later leven, is dit alles nog de klare taal van het evangelie. 't Zijn weer de idealen van den almachtigen staat, die het Westen vervoeren. 't Is weer de eclectische religie van het Oosten, die de harten pacifiek wil penetreren. De zwakheden, de | |
[pagina 319]
| |
zonden van het uiterste Westen van destijds (Rome) én die van het verre Oosten dier dagen (de wijzen) zijn óók de zwakheden, de zonden, van onzen tijd. O neen, dat zijn geen blote parallellen slechts, en ook geen toevallige analogieën. Het is in 't wezen der zaak dezelfde zonde, dezelfde oude vijandschap tegen de pretentie van het huis van David, den theocratischen koning, en tegen de onvervalste exegese van de profetie van Daniël. Een grijpen naar dezelfde strategie der oude vijandschap, tegen het Woord van God. Een vijandschap die des te meer tot zonde wordt, naarmate in Christus Jezus het licht der waarheid klaarder scheen. Dat Woord heeft zowel in Davids psalmen als in Daniëls profetieën de ‘dwaasheid der prediking’ hardop geproclameerd. Die ‘dwaasheid’ (1 Cor. 1), volgens welke het eeuwig koningschap slechts komen kan in nauwen samenhang met 't offerende priesterschap. Die ‘dwaasheid’, volgens welke de heilsstaat nimmer komen kan, tenzij in bloed en offer, in lijden en in dood. Geen lijden, dat alleen maar voorbeeld wezen kan, doch een lijden, dat voor de schuld betalend is. Indien het enkel om een ‘voorbeeld des lijdens’ was te doen geweest, een voorbeeld van geduld, en van bereidheid voor het offer, dan zou de Priester-Koning beter in een paleis geboren hebben kunnen zijn; het dramatisch effect van een Man van smarten, die van een troon afdaalt naar een kruis, is voor de wereldse religieuze verbeelding groter, dan dat van dezen Man van smarten, die van een kribbe komt naar 't kruis. Welnu, indien onze eeuw, en onze hedendaagse wereld de zonden van Augustus in het verre Westen, én die van de magiërs in het verre Oosten nog eens óverdoet in grootse stijl, indien ons geslacht ze overdoet in de aanbidding van den almachtigen staat, welks hoofd zich Heiland noemt, en Heer en God, alsmede in de syncretistische samenvoeging van bijbelse en niet-bijbelse, van christelijke en niet-christelijke ‘religiositeit’, dan worden wij op ons Kerstfeest 1939 des te dringender gewaarschuwd, om toch te blijven bij den Vorst, die tussen beide historisch en geografisch bepaalde toenmalige machtscentra in, zijn geboorteplaats gekozen heeft in Bethlehem, die tegen beider ideologie zijn evangelisch woord heeft óver gesteld. Dat Woord is sinds voltooid. Het Nieuwe Testament is aan het Oude toegevoegd. Het kruis is geplant, maar ook is Pasen gekomen, en Pinksteren; en op den dag van heden is de koning van het Westland koning over de wereld geworden. Weer daagt Hij allen uit in | |
[pagina 320]
| |
Oost en West, allen, die zijn verschijning, zijn parousie, niet verklaren lief te hebben. En wij - wij zullen Hem opnieuw belijden. Hij vraagt geen goud, doch onze daad; geen wierook, doch ons martelaarsbloed; geen mirre, doch onze klare belijdenis aangaande zijn volstrekte alleenheerschappij. Hij zendt geen sterren, om ons naar zijn geboortestad te leiden, doch zijn Geest, die ons naar bóven trekt, waar Christus is, aan de rechterhand van zijn hemelsen Vader, waarheen ons ook de artikelen van ons christelijk geloof wijzen, en vanwaar wij Hem verwachten, opdat Hij ons vernederd lichaam aan zijn heerlijk lichaam zal gelijk doen worden. Zo wordt ons Kerstfeest een heerlijkheid. Het verbergt ons niets van zijn ‘ergernis’, niets van zijn ‘dwaasheid’. Het komt ons rechtstreeks vragen, onze uniform te dragen, en tegen alle verwisseling van uniformen op onze hoede te zijn. Gezegend de man, die zó bewust zijn koning belijdt als Priester en Profeet, en Hem ziet bidden bóven de plaats van het uiterste Westen én die van het uiterste Oosten van de toenmalige wereld onzer evangelisten. Wij hebben gehoord zijn profetie uit den hemel; en dat is meer, dan te hebben gezien zijn ster in het Oosten. Hij is nog niet veranderd. Hij sprak de magiërs eerst aan in hun eigen taal. Dat doet Hij heden nog met ons. Maar Hij sprak vervolgens hun tégen in hun vleselijke overleggingen. Dat doet Hij heden vooral ook met ons. Zalig wie Hem daarin verdraagt, omdat hij het Woord der profetie geloofd heeft. Zij kan niet liegen, noch beschamen. |
|