Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het Kerstfeest.Ga naar voetnoot1)Voor God-in-'t-vlees hebben in den kerstnacht zich de herders neergebogen; en op den mens, die in een kribbe lag, zagen zij neer. Voor God-in't-vlees mogen ook wij in onzen feestdag ons ter neder buigen; en tot den mens, die sinds de kribbe heeft verlaten, om den troon der heerlijkheid in den hemel te gaan bezetten, zien wij nu óp. Dat is een groot verschil in kerstfeestviering. Het eerste Kerstfeest was er, vóórdat gesproken worden kon: het is volbracht. Het tweede, het onze, valt daarná. Dit onderscheid mogen wij geen ogenblik uit het oog verliezen. Aan den ochtendstond denkt men des middags anders dan des morgens vroeg. Wie den middag abstraheert van den morgen, verstáát den morgen niet. En wie opzettelijk den middag zou vergeten, en negeren, om den ochtendstond voor zich apart te ‘reconstrueren’, die is niet alleen een dwaas, maar ook een ondankbare zondaar. Een dwaas, omdat het onmogelijk is, den morgenstond te reconstrueren; zelfs wie in 't donker zich op een film van den zonsopgang trakteert, | |
[pagina 311]
| |
heeft zich op dat ogenblik van de werkelijke zon en van haar levenswerking, en haar oproep-tot-den-arbeid losgemaakt. Juist daarom is hij ook zo slecht, en zo ondankbaar. Kerstfeest zet ons aan het werk, en 't werk is na zonsopgang niet verminderd, maar vermeerderd. Niet voor een poging tot terug-zien ontvingen wij een nieuwen oproep, doch voor de daad van 't rechte in-zien ontvangen wij 't vermogen door bevestigde genade.
Dat zijn maar eenvoudige opmerkingen: een kind kan erbij. Toch zijn ze vaak vergeten; en wie het eenvoudigste vergeet, juist die begaat de grootste ongelukken. Wat zouden wij zeggen tot den luiaard, die 's morgens niet uit zijn bed te krijgen is, die daar ook nooit spijt over voelt, maar die des middags om twaalf uur, als de arbeid roept, en de zon fel brandt, zich afzondert van alle arbeiders, en de zon een ‘welkom’ toeroept? Nu zijt wellekome, zon, die ons verlichten gaat? Als de zon kon spreken, zou ze zeggen: toen het donker was, hebt gij me niet verwelkomd; want ik moest u eerst leren zien, wat licht was, en ge waart aan de duisternis gewend, en ook - gehécht. Niet gij hebt mij, maar ik heb u welkom geheten. Dank Hem, die mij schiep, dat gij in mijn licht het licht hebt mogen zien, en dat Hij uw oog en mijn schijnsel op elkaar heeft aangelegd, en bij elkaar gebracht. Maar wat zullen wij dan zeggen tot hen, die op het Kerstfeest tot den Christus zeggen: nu zijt wellekome? Ze kunnen het goed bedoelen; daar niet van. Maar die het niét goed bedoelen, en die zich gaarne aanstellen, alsof de natuurlijke mens uit zichzelf Christus verwelkomen kan en wil, zonder dat de Vader, die Hem gezónden heeft, met geweld hem er toe ‘sleepte’ of ‘trok’, die kunnen datzelfde vers ook zingen. Daar wél van. Want niet dat laatstgenoemde, doch alleen wie door het geloof naar de Schriften Christus ziet als den ons van nature on-welkome, als de ‘ergernis’ en de dwaasheid voor ‘het vlees’, slechts die kan roemen, dat niet wij God hebben ingehaald, maar dat Hij ons verrast heeft, en een groot geweld geoefend heeft, om opzicht op ons te kunnen nemen, en ons ‘van zonde en ongeval 't ontslaan’. Eerst déze kerstfeestganger zal christelijke dankbaarheid betonen in zijn gedachtenisviering. De ander daarentegen houdt in zijn ‘religieuze stemming’ de kennis der ellende terug, en verhindert derhalve de ware dankbaarheid. Dat wil zeggen: met de organisatie van het vleselijk-religieuze ‘feest’ houdt hij de werking van het | |
[pagina 312]
| |
christelijke feest ten onder. Heel wat kerstfeestvieringen zijn rechtstreekse aanslagen op het gezag van den Zoon, die op Kerstfeest kwam in 't vlees, en die in dit ons vlees heden zit op den troon der heerlijkheid. In Schleiermachers Weihnachtsfeier, hét kerstprodukt der Romantiek, wordt een gezelschap opgevoerd, dat op kerstavond een koortje vormt: ‘Lasset uns ihn lieben’; ‘Willkommen in dem Jammertal’ en meer stichtelijks uit Reichardt's Kerst-Kantilene (gedichten van Claudius, 1768, 1792). Maar als één van de kleine meisjes moeder vraagt, of deze niet evengoed de gelukkige(!) moeder van het goddelijke kind kon wezen, en als ze daarbij het vermoeden oppert, dat de moeders meer van de jongens dan van de meisjes houden, omdat het goddelijke kindje ook een knaapje was geweest, dan troost het meisje zich ermee, dat er toch ook heilige vrouwen om Jezus zijn geweest; en de moeder vertelt haar nóg niet, dat haar troost uit Christus komen moet, en dan niet een troost over het maar-vrouwzijn, doch over het helemaal-een-zondaar-zijn. Als de kleine in moeders zachte ogen iets van de gelukkige moedermaagd weervindt, dan betuigt ze, óók zó één te willen worden, als moeder is. Van de navolging van Christus naar Johannes 8:12, het volgen van het Licht der wereld, wordt nóg geen woord gerept. De gerührte Mutter hob sie auf und küsste sie. Meer weet ze niet, meer heeft ze ook niet. De andere leden van het gezelschap evenmin. Ze discussiëren straks nog wat over de religiositeit, die ‘innerlijk’ moet blijven, en noch in harde wóórden, noch in drukke dóéning zich verlopen moet, en - bevlekken. Men moet preken op Kerstfeest, waartegen? Tegen het ongeloof aan......het bijgeloof! Is het christendom(!) geen thema, dat in een oneindig aantal van variaties kan worden aanschouwelijk gemaakt? En is de muziek niet 't hoogste op den dag van 't feest? Met een engelenkoor werd Jezus ontvangen, en óók wij moeten Hem aldus ‘begeleiden’(!) met tonen en gezang tot op het grote halleluja van de hemelvaart. De vroomste toon is die, welke recht in 't hart dringt......En als er dan harmonie tussen ‘dur’ en ‘mol’ is, tussen mannelijk en vrouwelijk in dat grote koor, en in de ‘akkoorden des gemoeds’, dan kan de kerkmuziek, welke dán vernomen wordt, o neen, niét ons gezáng, maar wel het bepaalde, wél het afgepaalde, klare wóórd ontberen. De mystiek, die woordloos is, is immers meer dan het klare woord van verkondiging, en belijdenis? Straks eindigt het gesprek in een lofzegging over de heilige gemeenschap der mensheid, wordende en geworden, de gemeenschap | |
[pagina 313]
| |
der menselijke natuur, gekend ‘uit het goddelijke principe’, der natuur, waarin God zelf begrepen is, waarin hij met de mensheid en het ál tezamen groeit en zich bewust wordt van zichzelf. Iedere moeder, die het ‘voelt’, dat zij een mens ter wereld heeft gebracht, en die door een ‘hemelse boodschap’ (zonder Woord!) weet, dat zij den heiligen goddelijken geest in zich heeft, kan nu voortaan óók in háár kind Christus vinden. Langs den omweg van deze ‘kerstgedachten’ vindt zij zich weer als moeder van het goddelijke kind: de kleine van zoëven hééft dus wat zij begeerde; en de grote werd tezaam met 't kind tot ‘Kind’. Want Christus is overal, en God is overal; en de mensenzoon is, als hij maar zichzelf alzó bekennen durft, den Zoon des Mensen en zijn God tot openbaarwordingsorgaan geworden; hij is gekomen in de gestaltenis van God......
Nu willen wij opnieuw in gedachtenis nemen, dat dit alles goddeloos is. En dat wij op het Kerstfeest zijn veroordeeld: duisterlingen, en haters van God en insolventen, zó volkomen, dat God zelf moest komen in de gestaltenis van één, die tot betaling kan verplicht worden. Betaling aan Gods heilig recht, en dat in onze plaats. Want eerst waar dit recht van God door onze zonde was geschonden en de betaling aan dit recht voor eeuwig ons onmogelijk was geworden, de afbetaling, en álle betaling, ook zelfs van één enkele penning, álle betaling als een daad van ons, eerst dáár is God de Zoon een mens geworden. Men moet het tussenbeide komen van de zonde tussen God en ons geen ogenblik vergeten. Schleiermacher heeft het tussenbeide komen van de zonde weggeredeneerd: de Weihnachtsfeier van daareven, met haar pantheïstisch, panchrististisch wierook-snuiven, is er een bewijs van. Terecht hebben tijdgenoten, die aan Barth verwant zich voelden, dit een uiting van den hoogmoed genoemd: zonde was er overal, en altijd. Maar zij hebben het tussenbeide komen van de zonde weggeredeneerd; van een historischen zondeval weten zij niet: altijd ligt voor hun besef het menselijke als zodanig onder het oordeel, en daarom is het spreken Gods tot ons hetzelfde als 't vlees-worden-van het-Woord. Maar ons geloof heeft uit de Schrift den eersten Adam leren kennen, en den tweeden. De één is niet de keerzij van den ander; noch is | |
[pagina 314]
| |
de grote verborgenheid, die in den tweeden is, de vleeswording van het Woord, enkel en alleen reeds in het feit van het spreken Gods verschenen aan den eersten. Gods spreken tot den mens is er overal, waar Hij zijn mond ons opendoet; maar spreken Gods, - dat is nog geen verzoening; het is een grondig oordeel, tenzij het Woord vlees voor ons wordt, en, Christus geworden zijnde, zich ontledigt, en zich vernedert, en gehoorzaam tot den kruisdood wordt. Die kruisweg is in Bethlehem geopend; het is het kind der smarten, dat daar in de kribbe ligt. Wij deden Hem die smarten aan. De kribbe is heel klein; maar het is een grote vergissing, te wanen, dat het ver-klein-woord steeds den overgang naar wat liefelijk is en wélluidt zou markeren. Doch - Hij van zijn kant nám die smart van ons ook aan, en nam ze over. En zo werd Hij tot tweeden Adam. En nu is er weer de Heilige Geest en de gemeenschap van de heiligen, maar ze is er alleen in en door het offer der betaling, dat in den kerstnacht zich op 't altaar leggen gaat. En 't moederschap der maagd Maria wordt, God zij geloofd, niet herhaald; want ‘moeder, en zuster, en broeder’ van Jezus worden wij alleen door het doen van 's Vaders wil, en door het kinderlijk geloof, dat amen zegt op de verkondiging niet ván den kerstnacht, maar aangaande Hem. Wij gaan dus niet meer naar een kribbe ‘zoeken’: men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Wij zien óp naar den hemel, waar het kind van eenmaal Koning is in grote majesteit. En wij vragen Hem niet meer, waar wij Hem vinden kunnen. Hij heeft het ons zo duidelijk gezegd: wij kunnen Hem vinden in het Woord, dat aan de kerk is toebetrouwd, en dat Hij zelf door het ambt aan ons verkondigen komt. Wij maken Hem niet tot een ‘gast’ in huis, doch Hij maakt ons tot huisbewoners Gods. En nu Hij in den tijd, dien wij doorleven, ons weer herinnert aan zijn vasten wil, om tot ons weer te komen, nu spreken wij van Hem in ‘dur’ en ‘mol’: Hij is een man geworden, dat is ‘dur’: want Hij is mens, die 't ambt ontving van onzen Vader, en het trouw bediende. En Hij is voorts de man, door wien de wereld zal geoordeeld worden: dit is de ‘mol’. Of neen, - 't is alles ‘mol’ en ‘dur’, 't is alles bitter in den buik, maar zoet ook in den mond. Want het oordeel is rechtvaardig; en al de zijnen zullen Hem gegeven blijven, en niemand rukt ze uit zijn hand. De duivel niet, de wereld niet. En ook ons eigen vlees niet. In Schleiermachers Weihnachtsfeier zingen ze verzen van Novalis. Eén ervan luidt, in Boutens' weergave: | |
[pagina 315]
| |
Waar hij maar van mij is,
Staat mijn stad en huis:
Alle goed, waar hij van mij is,
Komt mij als een erfdeel thuis.
Maar de leerlingen van Calvijn vinden dat maar een schrálen troost. Ze keren 't om: waar onze stad is, en ons huis, dáár wou Hij van ons zijn, en het tot op heden blijven. En niet enig goed, dat toch al van ons wás, wordt als een verloren erfenis weer thuis gebracht; doch nu Hij zelf ons erfdeel is geworden, nu is God geworden tot ons erfgoed; en al het goed, dat nu van Hem is, wacht ons als ons erfdeel in zijn huis. Eens wordt dat huis van Hem het onze ook. Want wij verwachten naar zijn belofte een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. Dan is de laatste vezel van de kribbe, de laatste splinter van het kruis met vuur verbrand. Maar de kronen zijn vermenigvuldigd. Het Vaderschap van God heeft alle moederschap voor eeuwig afgeschaft. |
|