Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdVrij als Sara, doch in de woestijn als Hagar.Ga naar voetnoot1) (Hemelvaart)En de vrouw vluchtte in de woestijn. Toen Hagar, de slavin van Sara, op gevoelige wijze eraan herinnerd was, dat het kind van Abraham, dat zij onder het hart droeg, geen cederboom kon worden, waaronder zij zelf kon schuilen tegen de hitte, van haar harden slavendienst, toen vluchtte zij. Zij riskeerde daarmee het gevaar, dat ze het jonge plantje van het nog ongeboren kind in de kiem zou laten verstikken, en in het woestijnzand verkwijnen. Haar vlucht uit de tent van Abraham, is een eigenmachtig onttrekken van Abrahams kind aan zijn rechtspositie. En zulks omdat zij zelf weigert vernederd te worden. Groot of dood. Abrahams rijkdom, of anders desnoods de armoede van de woestijn. Alles of niets. Die eigenmachtigheid was een zonde; ‘de Engel des Heeren’ heeft haar dat onder het oog gebracht. Die ‘Engel des Heeren’, aldus Prof. Dr. G.Ch. Aalders, is ‘eene bizondere manifestatie van het Goddelijke wezen zelf. De christelijke exegese’ - aldus de schrijver - ‘heeft, vermoedelijk niet geheel ten onrechte, deze manifestatie Gods bepaaldelijk in verband gebracht met den tweeden persoon der Heilige Drieëenheid’. Maar straks komt dan ook in het laatste bijbelboek het tegen- | |
[pagina 259]
| |
beeld van wat hier ons verhaald wordt in het eerste bijbelboek. In Genesis zien wij Hagar gereed om Ismaëls lamp te doven, nog eer zij helder op kon vlammen. Straks moet zij terug naar de tent, waar later Izak zal geboren worden. Maar het tegenbeeld daarvan vinden wij in Openbaring 12. Daar is ‘de vrouw’ die een ‘mannelijken zoon’ baart de kerk. Het blijkt, nader bepaald, de kerk van het Nieuwe Testament te zijn; want de ‘vrouw’ heeft reeds achter zich de hemelvaart van Christus (vs. 5), en wordt nu welhaast aangeraakt met den zegen van het Pinksterfeest (vs. 14). Nu is het bekend, dat de kerk juist in dezen haar overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament in de dagen van Hemelvaart en Pinksterfeest, door Paulus in een merkwaardige allegorie met den naam van ‘Sara’ wordt geëerd. Paulus maakt in den brief aan de Galaten een tegenstelling tussen de kerk van het Oude en die van het Nieuwe Testament. Hij dient de eerste aan onder den naam van ‘Hagar’; want Hagar was slavin, was nog dienstbaar, en al haar kinderen blijven in die dienstbaarheid. Zij erven niet met den zoon der vrije, met Izak. De naam van Hagar dient Paulus ter typering van de kerk van het oude verbond; ook deze lag nog in boeien, ook zij was nog vervreemd van die hoge vrijheid, die Christus haar verwerven zou; een vrijheid, óók ten aanzien van de mensen. Maar daar tegenover wordt dan de kerk van het Nieuwe Testament getooid met de emblemen van de vrije Sara. Die kerk is vrij. Zij beschikt over rechtsgoederen en rechtsheerlijkheid, welke beide onvervreemdbaar zijn. Zij is ontheven van dat juk, dat geen der vaderen dragen kon. En al haar kinderen zijn nu vrij in Christus. Hierbij is dit het merkwaardige: wanneer men Paulus' uitspraak, onder herinnering aan het verhaal van Genesis, legt naast dezen tekst uit de Openbaring van Johannes, dan schijnt de kerk, juist in het tijdsgewricht, waarin zij Sara's rechten krijgt, de dienstbaarheid te gaan delen met Hagar. ‘De vrouw’ van Openb. 12 heeft het recht op Sara's volle erfenis; en al haar kinderen hebben óók dat recht. Maar zij die het récht heeft op de vrijheid en het erfgoed van Sara, keert in tot de woestijn, al waar zij slechts kan leven, indien het wónder ingrijpt. Blijft dit uit, dan moet zij daar versmachten, gelijk ook Hagar, straks met haar inmiddels geboren zoon, aan den lijve ondervonden heeft. Deze tegenstelling is scherp. De echte Hagar wil niet met ‘een deel’ volstaan. Ze begeert binnen het kader der desiderata van Abrahams tent ‘alles’, anders neemt zij liever ‘niets’. Maar de kerk van | |
[pagina 260]
| |
het nieuw Verbond, die ‘Sara’, weet, dat zij in Christus récht op alles heeft; doch, gelovende aan haar récht op ‘alles’, doet zij praktisch voor een tijd afstand van de inbezitneming der goederen, die haar verzekerd zijn krachtens haar erfrecht. O neen, haar erfrecht zelf geeft zij niet prijs; dit ware gruwelijk ongeloof, dit ware een Ezau's daad. Maar zij doet afstand voor een tijd van de praktische genieting van de haar geschonken goederen, ofschoon ze rechtens haar bezit zijn. Zo vlucht zij in de woestijn, op het uur, waarin de Vader zegt: wees vrij, als Sara. In deze positie zijn nog allen, die geloven naar den aard van het Nieuwe Testament. Zij zijn verheerlijkt door het geloof in en met Christus, hun Hoofd. Maar de praktische genieting van die heerlijkheid toeft nog. En nu gaan zij niet de leuze ‘alles of niets’ toepassen op hun eigen wijs, die eigenwillig is, doch slechts op Gods manier willen zij te zijner tijd in bezit nemen wat hun is toegezegd. Zij weten dat voor God inderdaad het woord waarachtig is: ‘alles of niets’: in het verbond zijn of er uit zijn, als vriend of als vijand gelden in 't gericht. Maar zij, die alles ‘hebben’ naar het recht Gods, en in hope, weten toch onderscheid te maken tussen rechtsbezit en de praktische genieting van het volle uitgekeerde bezitsgoed. Zij weten, dat wat voor hen weggelegd is in den hemel, hun eigendom blijft, ook al zien zij het nog niet hier op aarde. Alles of niets, - die spreuk is ons geopenbaard, en wil in rekening komen, zo vaak de vraag rijst, wat God in zijn boeken heeft geschreven. Maar het is een dwaasheid, haar te rangschikken onder de ervaringsconclusies, die de mensen in hun boeken noteren, als zij ons met de ogen des vleses zien op- en neergaan onder hen. De natuurlijke mens onderscheidt niet de dingen die van den Geest van God zijn. Hij onderscheidt niet, dat de kerk, in de woestijn vluchtende, daar in het oord der ballingschap van Hagar, de rechten oefent, en ook heeft, die voor Sara gelden. Dies wenden wij onzen blik af van wat de mensen van ons denken. en zelfs van wat wij zelf in ons eigen leven naar het vlees waarnemen, en wij gaan met Sara de harde woestijn van Hagar in, wij laten ons schroeien door de brandende zon, en dragen de vervolging van de wereld, en dulden den smaad, die ons om Christus' wil overkomt, en hopen onder dit alles op het heil des Heeren, dat eenmaal ‘Sara’ met al haar kinderen in de heerlijkheid zal opnemen, om wat ons rechtsbezit is, ons ook in bezit te laten nemen door de hand, die tast naar een kroon, die onverderfelijk is. | |
[pagina 261]
| |
Dat is Hemelvaarts-werkelijkheid. Het Hoofd verheerlijkt, de leden in de woestijn. Christus buiten schot, de christenen onder schot. Er blijft een rust nog óver voor het volk van God. Wij leven in de bedeling der onderpanden: de trouw van Hem, die ze gaf of nam, die geldt voor het geloof, en sterkt in 't dragen van ons kruis. De einden der eeuwen zijn op ons gekomen sinds den dag van Christus' hemelvaart; maar het zijn dan ook de einden der eeuwen. Erfgenamen jubelen alleen maar in 't geloof. En dat geloof is hun enige oriëntatie-mogelijkheid; alleen daardoor zien zij, dat zij in de woestijn een plaats hebben, haar van God bereid. De ‘Engel des Heeren’ behoeft die plaats, met de bronnen der verfrissing, niet achteraf te wijzen. Want vóór de vrouw van Openbaring 12 de woestijn introk, is haar van die plaats, en van haar bereiding door God, en van haar immer vloeiende bronnen, een stellige verzekering gedaan door het onfeilbaar Woord. |
|