Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Voedsel.Ga naar voetnoot1)En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond uitgaat. Het zou met de wereld en met ons zelf er heel wat beter uitzien, indien wij ons meer doordrongen van de rechte betekenis van het begrip voeding. Voeding betekent levensonderhoud. Onderhoud van den levenden mens. Nu is dat leven niet slechts lichamelijk, want de mens is nog wat anders dan een lichaam. Daarom is ook de voeding nog wel iets anders dan onderhouding van dat lichamelijk bestaan. Wij weten tegenwoordig er alles van, dat de voeding niet ‘eenzijdig’ moet zijn; tenminste, wij passen deze stelling toe op de spijs, die voor het lichaam wordt bereid, en in haar samenstelling wetenschappelijk zelfs wordt ingedacht. Maar men vergeet soms, dat elke voeding, die alleen naar het lichaam ziet, in nog veel vreselijker zin eenzijdig is. Het komt allereerst er op aan, dat de mens leve, en daarom kan alles wat dien énen ongedeelden méns waarlijk voedt, in heel zijn ongedeeld bestaan voor God voedsel heten. Dit is één van die zeer eenvoudige gedachten, welke in Deuteronomium 8:3 liggen uitgedrukt. Daar wordt teruggezien op de woestijnreis, die het volk Israël onder vele smarten heeft doorleden. Geklaagd was, dat het volk honger had. Dus, zo concludeert nu menigeen, men had daar geen voedsel. Neen, zegt nu de schrijver van ons hoofdstuk. men had daar wél voedsel. Israël wás geen aan zichzelf overgelaten troepje mensen, maar het was een volk, dat 's Heeren verbondsgetrouwe aandacht had. Daarom staat er ook: Ik liet u hongeren, Ik liet u hongeren. M.a.w. die honger was geen toeval, doch werd toebeschikt door wijs en vaderlijk beleid. Want door dien honger is het volk verootmoedigd; en die verootmoediging was noodzakelijk, omdat het volk anders niet leefde gelijk het moest. Die honger was dus voedsel, evenals, naar Kierkegaards woord, onze verdrukking soms onze ‘weg’ is, de weg, waardoor wij moeten in gaan in het koninkrijk der hemelen. Dat treft ons nog scherper, wanneer wij letten op wat nog volgt. Ik gaf u het manna. Dat manna was inderdaad lichamelijk voedsel. Maar de Heere liet het niet bij dat ‘brood’ alleen. Hij heeft eerst | |
[pagina 257]
| |
den honger laten komen, opdat het volk zou weten en erkennen, dat van zijn eigen kant alle mogelijkheden waren afgesneden, dat alle zijn ‘gelegenheden’ waren geweken voor ‘verlegenheden’. En daarom is dat manna een tijdlang uitgesteld; het voorkwam den lichamelijken honger niet, maar deze honger kwam vóór het manna. Immers, het volk moest eerst weer voor het wónder oog hebben, en naar Jahwe zich uitstrekken, en zijn eigen verlegenheid erkennen, voordat het voor het manna als voedsel voor verbondskinderen in hun tegenstelling met ‘heiden-honden’ ontvankelijk zijn kon. God wilde geen monden voeden, maar ménsen. Monden kan Hij vullen met manna; maar de mensen Gods behoeven in het manna het geloofsverkeer met God, geloofsinzicht, concreet vertrouwen, kennis van zichzelf en kennis van God. Daarom was die honger instrument der voeding; want Hij leidde het volk tot afhankelijkheidserkentenis. En tóén pas kwam het manna. Het kwam als wonder: noch de eters, noch hun vaders hadden het ooit gekend. Maar het wonder ziet en proeft slechts, wie afziet van alle afgoden. Zo kwam de spijs voor den uitwendigen mens tegelijk met de spijze voor den inwendigen. Deze voeding had resultaat. Het volk heeft er door mogen leren, dat het ‘niet bij brood alleen’ leeft, dat het voor ons leven niet aankomt op de spijze in zichzelf, de spijs en dan niet meer, doch dat het aankomt op het woord van God, d.w.z. op zijn beschikking, op zijn scheppings- en herscheppingswoord, dat den loop van het éne verbondsleven, en den weg van 't hemels brood op aarde en den samengang van in- en uitwendigen mens in de éne onderhoudings- en regeringsakte van Gods voorzienig bestel soeverein en vrij beheerst. Omdat nu aan dit volk van het verbond de Vader in den duren tijd van honger spijze gaf door het wonder, daarom ‘was’ dat manna Christus. Christus schonk zich daarin weg aan zijn eigen volk. Hij kon dat doen, omdat Hij later zelf voor dat volk hongeren zou. Ja, Hij is de enige, die dit woord van Deuteronomium in geest en lijf heeft voelen branden, wijl Hij wist, wat voeding was. Toen zijn lichaam hongerde in de woestijn, heeft Hij Satan horen zeggen: maak nu brood uit deze stenen. Maar Hij heeft dat niet gedaan. Want Hij wist: brood, dat niet met het woord Gods meekomt, geldt het verbondskind niet als kindervoeding. De mens is niet zijn lichaam. Zo dreef Hij Satan weg met het woord van onzen tekst. Laat ook ons blijvend hieraan denken. Want de vraag, wat ‘zegen’ is, is niet te beantwoorden, zonder dat men aan dit woord getrouw | |
[pagina 258]
| |
blijft. Ook wij zullen moeten inzien, dat alleen wat ons weder en wederbrengt op onze plaats voor den HEERE, en ons dus als mensen Gods volmaakt toerust, voeding van kinderen is. Het kan brood zijn, maar ook tijdelijke brodeloosheid. Gezonde gelegenheid, maar ook gezonden verlegenheid. En omdat het hier bedoelde ‘woord Gods’ altijd betekent het element van het ons-niet-ter-beschikking-gegevene, daarom is het voortbestaan van den mens-van-God altijd een wonder der soevereine genade. Almachtige en alomtegenwoordige verbondskracht. Gelukkig, wie in het eten van Israël in de woestijn dit wonder permanent zag worden. Nog steeds is voor zijn geloof het brood zijns levens Christus. Wie van het manna eet, kan weder hongeren; wie Hem eet, hongert niet meer in alle eeuwigheid. |
|