Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het einde van het jaar.Ga naar voetnoot1)Nu het jaar ten einde spoedt trachten wij allen onze gedachten te verzamelen. Hoe ouder men wordt, hoe moeilijker men dit bedrijf vindt. Het schijnt ook wel alsof de ouderdom der wereld zelf deze moeilijkheid vergroot. Dat ligt trouwens in den aard der zaak. Wanneer hetgeen wij uit de Schrift over de ontwikkeling der dingen ten goede en ten kwade gehoord hebben, door ons ook maar voor het kleinste deel zuiver werd verstaan, dan zullen de draden van het gebeuren al meer zich onderling verwarren; en de neiging, aan onzen tijd zo onmiskenbaar eigen, om de knopen te ontwarren zal de verwarring nog maar groter maken. Want wie de knopen doorhakt slaat heel wat stuk, breekt de verbindingen, waarvan de zonde zich bedient, maar ook die vele andere waarlangs Gods genade streeft naar haar consummatie. En dewijl het bedrijf van het knopen-door- | |
[pagina 253]
| |
hakken altijd revolutionair is, zal het ook steeds uitlopen op een forceren van de machten der zonde en op een isoleren van de kerk van Jezus Christus. Haar vervolging is duizendmaal reëler, hardnekkiger en schrikkelijker dan de uitwerping der Joden dit jaar heeft kunnen zijn. Het behoort tot de ziektebeelden van dezen tijd, de ziektebeelden waarin wij ook helaas ons eigen zondebeeld en ons eigen tekort aan profetisch inzicht getekend vinden, dat ons oog hiervoor veel te weinig geopend is. Het is een ellendig gezicht, ettelijke Joden te zien bezwijmen voor de grens. Maar groter ellende is het aantal preekstoelen, waarop het hart een moordkuil wordt. Het is een korte verheuging, een paar ton te zien bijeengebracht voor voedsel en kleding van réfugiés. Maar daartegenover is het een smartelijke ervaring, dat er zo bitter weinig gelet wordt op het kwijnen van het profetenhart en op het verslappen van het profetisch getuigenis. Niet de zilveren koorde, die de kerk aan den staat bond, is het grootste ongeluk, en dus ook niet het doorsnijden van die koorde. Maar het verslappen der hand, die de lasso's werpen kan om den nek van Gods vijanden, teneinde ze dan dadelijk weer vrij te laten, zoals David Saul vrijliet uit antirevolutionair respect voor de wet der soevereiniteit in eigen kring, dát is het grootste ongeluk. Temidden van den wervelstroom, die in zulke spanningen ontstaat, hebben wij christenen in Nederland ons leven geleefd. Wie durft ontkennen dat ook wij in het profeteren tekortgeschoten zijn? Wie beeft niet voor de toepasselijkheid, die Christus' woord op ons eigen leven nog heeft, wanneer Hij hen vermaant die de tekenen der tijden niet kunnen verstaan? En wie heeft hier het recht, als wreker op te treden, zolang hij ziet op zichzelf? Ach, hij is niet beter. Ook hij wordt oud; ook voor hem wordt de wereld oud. En vooral: ook in hem, zoveel het vlees aangaat, wordt de wereld oud. En ‘vlees’ betekent hier niet alleen zijn zondige bestaan, maar ook zijn natuurlijke. Niemand ontkomt er aan: bij het klimmen der jaren van hemzelf en van de wereld wordt het moeilijker de spanningen, die er in de geschiedenis zijn, te volgen. Gelukkig, er is ook een kracht die vernieuwt. Die de jeugd vernieuwt als van een arend. Die kracht is in het geloof gegeven. Voor zover zij uit het geloof opkomen moet en slechts van wedergeboorte de vrucht kan zijn, wordt zij alleen aan het ‘wonder’ van den wederbarenden Geest gedankt. Hoe wij het woord ‘wonder’ hier opvatten is wel duidelijk. Maar voorzover God altijd zijn schatten in aarden vaten legt, ook | |
[pagina 254]
| |
die schatten welke ‘van boven’, dat is, langs den weg van het ‘wonder’ tot ons gebracht worden, m.a.w. ‘zonder ons’, zijn die schatten dan toch gelegd ‘in ons’. ‘Zonder ons, in ons’. En evenals het leven der wedergeboorte daarna wordt ingedragen in een natuurlijk proces van ons menselijk bestaan en geen ogenblik daarvan te isoleren is, alzo ook deze van bovenaf ons toekomende krachten van vernieuwing en verjonging. Zo gezien is het geen wonder, dat temidden van de adembenemende en uitzicht berovende complicaties van het wereldleven om ons heen wijzelf steeds meer er toe gebracht worden, ons te concentreren op onze eigen détails. Dat is een heel natuurlijk bedrijf. Het is een gewone reactie, deels van hulpeloosheid. Maar daarin voltrekt zich een grote genade Gods; mits wij maar steeds weer teruggaan tot de uit Hem gevonden, voor het geloof uit de Schriften verifiëerbare vruchten van zijn genade. Er ligt dan een gúnst in van God, wanneer wij, bij het machtelozer worden der geïsoleerde christenschare voor wat het ingrijpen op het wereldleven betreft, zo heel naïef ons gaan beperken tot het doen van het onze. Onze kwesties afhandelen, ónze polemieken afwikkelen, ónze theologische moeilijkheden onder de ogen zien; ónze ‘knopen’ onttrekken aan het zwaard dat ze doorhakken wil, en ze in Gods naam duwen onder het oog, voor aller broederoog, dat ze al maar door negeren wil. O, het is allemaal heel natuurlijk. De oude mensen, die het leven niet meer aankunnen, gaan hun eigen zaakjes doen, retireren zich. Voor zover dit alles ‘vlees’ is, is het ook in de kerk niet meer dan ‘vlees’. Onstuimige lieden kunnen er heus kwaad van zeggen. Maar ze zullen een door genade gescherpt oog toch hebben te begeren, teneinde te zien hoe God in zwakheid zijn kracht volbrengt. Want als bij het bezwijken van vlees en hart het geloof en het wedergeboren leven opwaakt in getrouwheid, dan zal de reformatie, de voortgaande reformatie van het persoonlijk leven bij het ouder worden van de kinderen Gods het ‘verouderen’ voortdurend verhinderen. En het wonder voltrekt zich dan van het door genade eigenhandig schoonvegen van den zich steeds versmallenden weg, die daar leidt naar die enge poort, die in Zondag 16 heet een doorgang naar het eeuwige leven. Niet anders is het bij het ‘ouder-worden’ van de Kerk. Als ik van één ding bij den dag meer doordrongen word, dan is het van haar geïsoleerd worden. Maar als ik ook van één ding steeds vaster overtuigd word, dan is het hiervan, dat de hoogste wijsheid juist ten overstaan van dit feit ligt in het simpele doen van onze eigen zaakjes, | |
[pagina 255]
| |
‘ziende in het gebod’, ziende in het gebod uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter ere. Welzalig de man die naar de wet teruggrijpt; die den strijd terugdringt naar het uitgangspunt. Er is een dubbel toekomstbeeld geprojecteerd in de Heilige Schrift tegen den tijd waarin de wereld ten einde loopt. ‘In die dagen zullen de mensen den dood zoeken en zullen hem niet vinden’. Maar ook: ‘zalig die knecht, welken de Heere als Hij komt, vinden zal alzo doende’. Alzo doende: zijn straatje vegende; zichzelf, zijn broeder vermanende; met de koppigheid van den ouderdom teruggaande naar de letter, en vooral niet vragende naar de gevolgen. In dezen zin is er ook in de Gereformeerde Kerken gewerkt in het jaar dat achter ons ligt. Er was veel ‘vlees’ bij; vlees in den zin van ‘zonde’. Dat had anders gemoeten. Er was ook veel ‘vlees’ bij in den zin van ‘doodgewone natuurlijkheid’, historische verlegenheid, culturele aporie, een teruggedrongen worden op eigen terrein, wijl we aan de grote tafels van de wereldconferenties toch niet zijn genodigd. Daar was niets aan te doen. En deze ónze ‘verlegenheid’ werd niet tot Góds ‘gelegenheid’. Want wie onze verlegenheid Gods gelegenheid noemt, keert de dingen onderstboven. Neen, in onze verlegenheid heeft God ons weer gewezen op ónze gelegenheid. Niet Hém bood ze een kans, maar óns vermaande Hij daarin, ons eigen werk nu eindelijk te gaan doen. En als wij geloven dat nog steeds de bronnen springen daar waar God ons geplaatst heeft, in de kerk, dan zullen we ook geloven, dat elke poging om het water, dat vlak bij ons opborrelt, tegen stof te vrijwaren en om de nauwe openingen, waar het uitstromen wil, tegen verstopping te beschermen, een zegen zal zijn voor de wereld. Een zegen, waarvan de hoegrootheid, de kracht en het effect tenslotte door God zelf bepaald worden. Zo buigen wij het hoofd over grote schuld. Maar wij danken over de grote trouw van God, die ook in 1938 de Gereformeerde Kerken er toe verwaardigd heeft, krachten in zich te herbergen, die de eigen kwesties der kerk tot solutie trachtten te brengen, niettegenstaande van binnen en van buiten daarbij het molest niet is uitgebleven. De engelen verblijden zich. Zo gaan wij in het geloof de toekomst tegen. |
|