Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het Kerstfeest.Ga naar voetnoot1)Nu we ons weer hebben gereed gemaakt - indien althans - om het Kerstfeest te vieren, dat is, om uit de kracht van den levenden Christus niet zozeer op Hem als op een kindeke te zien, als wel zijn menswording te gedenken, komt het er wederom op aan, die vleeswording te belijden, zó, als de Schrift ze ons openbaart. Nog steeds zal zúlk belijden in dezen tijd een handhaving van het christelijk geloof tegenover onder meer, de theorieën van Karl Barth betekenen moeten. Zoals Barth in Nederland te Utrecht over de 12 artikelen een reeks van voordrachten gehouden heeft, zo heeft hij ook twintig toespraken (de z.g. Gifford lectures) gehouden aan de universiteit te Aberdeen in de lente van 1937 en '38, welke gebundeld onder den titel ‘Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach reformatorischer Lehre’ verschenen zijnGa naar voetnoot2). Het ‘woord vooraf’ is gedateerd aug. 1938. Ditmaal gaan de voordrachten over de Schotse Confessie van 1560. Vooraf gaat een vertaling, die een eigen vertaling blijkt te zijn, en | |
[pagina 247]
| |
daarna volgen de voordrachten zelf, waarbij een massa van wat in de Confessie staat terzijde gesteld blijft, doch vele barthiaanse hoofdgedachten met meerdere of mindere duidelijkheid worden voorgedragen. Over die vertaling der Schotse Confessie, en in het algemeen over Barths wijze van vertalen, zou heel wat te zeggen zijn; wat trouwens al reeds het geval was sinds Barth met een eigen vertaling van den brief aan de Romeinen voor den dag gekomen is. Wij zeggen niet teveel, als wij Barth verwijten, dat zijn vertalingen herhaaldelijk blijk geven van droevige vooringenomenheid en van willekeur. Een frappant voorbeeld is ditmaal in art. 13 der Schotse Confessie de vertaling van ‘oorzaak’ (causa) door ‘grond’. Het artikel spreekt over de oorzaak van de goede werken; maar dat komt Barth niet te pas in zijn theologie; immers, de omkeer die bij den mens plaatsgrijpt in den vorm ener radicale verandering in de objecten van zijn affecten van liefde en van haat, mag (zo zegt hij), nimmer worden aangezien voor iets meer dan een teken. Een teken nu is altijd te onderscheiden van de betekende záák. Niet onwaarschijnlijk heeft deze onjuiste en ongereformeerde opvatting de vertaling, gelijk wij ze bij Barth lezen, in de pen gegeven, wanneer hij dit art. 13 laat handelen niet over de oorzaak der goede werken, maar over ‘den grond der goede werken’. Begrijpelijkerwijze interesseren wij ons ditmaal 't meest voor wat Karl Barth in dit nieuwe boek zegt over Gods openbaring in Jezus Christus, met name dan over de vleeswording van Jezus Christus. Ook hier valt helaas te constateren, dat de Duitse vertaling, die Barth geeft, afwijkt van den Latijnsen tekst, en dat deze afwijkingen steeds ten gunste komen van Barths theorieën, ook al wordt daardoor het origineel, nu ja, verminkt. Het begint al dadelijk met het begrip van de volheid des tijds. Herhaaldelijk is er in ons blad reeds op gewezen, dat Barth dit begrip ontdoen wil van zijn historische betekenis. De volheid des tijds is bij hem niet een rijpgeworden historisch proces, maar een onhistorische ‘tijd’, een tijd, waarin de historie ‘doorbroken’ wordt, omdat God wonderlijk, transcendent, tot de wereld ingaat, echter niet om met haar méé te gaan, maar om dóór haar héén te breken. Vandaar dan ook, dat Barth geheel willekeurig zijn eigen mening legt in de vertaling der Schotse Confessie. Deze laatste toch drukt zich aldus uit, dat God den Zoon in de wereld zond, toen de volheid des tijds gekomen wás; en in deze uitdrukking belijdt ze met alle christelijke kerken van vroeger, dat die volheid des tijds reeds vele eeuwen bezig was te komen; het proces - niets minder dan dat - van | |
[pagina 248]
| |
Gods werk in de geschiedenis was reeds lang aan den gang geweest; en zie, in de dagen van keizer Augustus is het tot rijpheid gekomen. Datgene waar het hier feitelijk om gaat ligt hier dus open en bloot uitgesproken: de waarde n.l. van de geschiedenis, van het procesmatige van Gods werken, de werkelijkheid van het ‘hebben’ van Gods werk in onze geschiedenis als een werkelijk daarin optredende historische kracht, die niet het historische doorbreekt, maar daartoe ingaat, daarin meegaat. Wilde nu Barth eerlijk vertalen, d.w.z. zonder iets in de Schotse Confessie in te leggen, dan had hij dezen voltooid verleden tijd (‘gekomen was’) rustig laten staan; de strijd tussen hem en de oude confessie ware dan meteen duidelijk aan het licht getreden. Helaas is het andersom. Van den voltooid verleden tijd (‘gekomen wás’) maakt Barth een ónvoltooid verleden tijd (‘kwam’): ‘als die Fülle der Zeit kam, da sandte Gott seinen Sohn’. Wie proeft hier geen willekeur? En wie erkent niet dat hier, zij het ook in een klein trekje dat weinig mensen opvalt - heel het Kerstevangelie, incluis de adventsprediking, de facto gebrutaliseerd is door den denker-theoloog? De volheid des tijds komt bij de Schotse vaderen naar ons toe langs de horizontale lijn. Dát is gereformeerd. Barth daarentegen laat ze komen langs de verticale lijn; en dat is óngereformeerd. Dit verschil is misschien door een beeld goed aan te geven; een beeld dat we ook aan den bijbel ontlenen. In ander verband toch spreekt de Schrift wel eens over druiven der aarde, die rijpgestoofd worden moeten. Licht dat beeld eens even uit zijn tekstverband, en laat voorts die druiven op de tafel van een denkbeeldigen eter komen. Dan is het gereformeerd, te zeggen: de rijpgestoofde druiven, de druiven die hun ‘volheid des tijds’ gehad hebben, komen heden op tafel. Het zijn dan druiven, die aan een ons bekenden wijnstok gegroeid zijn, een wijnstok, die zijn wortels in onzen grond en zijn ranken tegen onzen muur geslagen heeft, een wijnstok, kortom, die hier beneden groeit en vruchten draagt, ook al mag hij misschien ‘van boven’, dat wil zeggen door den hemelsen Landman geplant zijn. Komen er echter op de tafel van den eter druiven uit een ‘ándere wereld’, geapporteerd langs de lijn énkel van het zich als zodanig repeterende mirákel, niet gegroeid aan een ordinairen wijnstok, doch staat daarentegen de tafel van den eter met vier poten op denzelfden beganen grond, als waarop hij met zijn twee benen staat, dán past die spijze niet bij dezen eter, dan hebben ze eigenlijk geen historische verbanden; dan kan wel het ogenblik, waarop die druiven uit een | |
[pagina 249]
| |
andere wereld komen, de continuïteit verbreken waarin zowel de tafel als de eter als de ordinaire spijzen van den man zelf opgekomen zijn, maar dan is ook meteen daarin gebleken, dat dit ‘ogenblik’, schoon het optrad in de geschiedenis van de tafel en van wie er aanzit, niet historisch is geworden. Zo aarzelen we niet, deze fout in Barths vertaling een aanslag op het Kerstfeest van 't historisch christendom te noemen. Een tweede trekje is mogelijk niet minder sprekend. De Schotse belijdenis zegt, dat de Zoon de menselijke natuur heeft aangenomen uit de ‘substantie’ van een vrouw, en dat nog wel een maagd. Het woord ‘substantie’ zal hier wel gekozen zijn - wij hebben thans geen tijd om deze onderstelling historisch te verifiëren - met het oog op het feit dat in den eersten zin gezegd was, dat de Zoon, dien God in de wereld zond, de ‘substantie’ van Gods glorie was. Barth evenwel laat in beide gevallen het woord ‘substantie’ geheel verdwijnen in zijn vertaling. Als de confessie zegt, dat de Zoon de substantie was van Gods glorie, dan maakt Barth daarvan, dat de Zoon ‘die Fülle’, de volheid van Gods eigen heerlijkheid was; en de ‘substantie’ van de maagd Maria, die ook expres als vrouw wordt aangediend, wordt helemaal verwaarloosd in de vertaling van Barth: de Zoon nam menselijke natuur aan ‘von einer Jungfrau’. De reden van deze verminking, zachter mogen wij het niet zeggen, ligt al weer voor de hand. Barth heeft immers meer dan eens uitgesproken, dat Christus' geboorte uit een maagd niet het eigenlijke was, niet de zaak zélf was, waar het om te doen is. De geboorte uit een maagd is weer hoogstens een ‘teken’; ze is niet de betekende zaak zélf. Want die betekende zaak ligt op een heel ander niveau. Dié ligt hierin, dat het Woord Gods - God in zijn openbaring - tot de mensen komt, en dan weer van boven af, en dan weer, net als die druiven van daareven, ‘uit een andere wereld’, die met ‘ónze wereld’ niet in continuïteitsverbanden staan kán. Want dat Gods Woord zonder menselijk toedoen tot mensen komt, dát is de eigenlijke vleeswording des Woords volgens Barth. Zo is evenwel de term ‘vleeswording des Woords’ van zijn kracht afdoende beroofd. Alle openbaring heet hier ‘vleeswording des Woords’ gelijk ook álle openbaring meteen ‘verzoening’ betekent. Maar daarmee is ook die vleeswording des Woords, gelijk de openbaring zelve, weer onhistorisch gemaakt. Hiermee correspondeert dan weer, dat ook ons geloof als onhistorisch wordt gezien: bij deze denkers kan het geloof geen onderdeel van een proces van vernieuwing zijn, geen schakel in Gods | |
[pagina 250]
| |
heilsketen, geen onderdeel in een historisch gedachte ‘heils-orde’. De lieden, die om Barth heenzwermen, mogen vaak de ogen der eenvoudigen verblinden, door, b.v. à la Miskotte, evenzo te spreken van ‘geloof’ dat ‘vlees wordt’; maar de getrouwe belijders zullen op het Kerstfeest goed doen, aan zulke verleiders, zoals de bijbel zelf verwante geesten noemt, het vertrouwen op te zeggen. Een derde trekje in Barths vertaling valt nu meteen op. Indien de geboorte uit een maagd, en dus de ontvangenis van Christus, niet uit den wil des mans, doch uit den Heiligen Geest, niet de zaak zelf is waar het om te doen is, doch slechts een teken, een héénwijzing naar die andere zaak, niet meer dan zulk een ver-wijzing, - dan wordt alle terminologie, die tegen deze nieuwbakken constructie ingaat, wederom gaarne weggewerkt, ook al staat ze honderdmaal met zoveel woorden in de confessie. Wederom schaamt Barth zich niet, te knoeien met de gele papieren van de kerk. De Schotse belijdenis immers zegt, dat de Zoon de menselijke natuur uit Maria's substantie aannam onder medewerking van den Heiligen Geest: ‘cooperante spiritu sancto’. Barth daarentegen laat dit betekenisvolle begrip van ‘medewerking’ rusten, en vertaalt, nivellerend: ‘durch das Werk des Heiligen Geistes’. Nog een vierde onregelmatigheid trekt de aandacht. De Schotse belijdenis leert, dat Christus was beloofd onder de wet: ‘in lege’; en daarmede is natuurlijk weer gedoeld op de verbondsfase van het O.T., die juist als historische fase, gezien in samenhang met de daarop volgende ‘evangelische’ fase des Nieuwen Testaments, prachtig harmonieert met hetgeen in dit artikel vooropgeplaatst werd: het gereformeerde leerbegrip van de volheid des tijds. Bij Barth evenwel worden de woorden: ‘in lege’ (onder de wet) weggelaten. Ook hier weer een verwringen van den tekst naar eigen vooropgezette mening. Een vijfde anomalie hangt samen met de twee-naturen-leer. Evenals zovele andere belijdenisschriften, en daaromheen gegroepeerde theologische werken - in onze afwijzing van de aanvallen van Prof. Hepp op Prof. Vollenhoven hebben wij er nog aan herinnerd - zo drukt ook de Schotse Confessie zich aldus uit, dat Immanuel waarachtig God en waarachtig mens is en één ‘Persoon’, die uit twee volmaakte naturen bestaat. Een uitdrukking die van betekenis is, wijl ze tegenover hen die de uitdrukking ‘onpersoonlijke menselijke natuur’ als een dogma zijn gaan beschouwen, haar betekenis heeft. Een uitdrukking ook, welke correspondeert met die der Nederlandse | |
[pagina 251]
| |
Synopsis, volgens welke de twee naturen den énen Persoon van Jezus Christus zoal niet componeren, dan toch constitueren. Barth echter gaat dit alles vervagen door te zeggen, dat Christus twee naturen, volkomen verenigd in één Persoon, is. We zeggen ‘is’, en niet ‘heeft’; want het kan bij Barth niet anders zijn bedoeld dan zo. En zo wordt tenslotte alles pasklaar gemaakt voor hetgeen Barth nu verder betogen wil, dat namelijk de artikelen 4 en 5 der Schotse Confessie een ander ‘geschieden’ belijden dan ons onderhavige art. 6. Artikel 4 had gehandeld over de openbaring der beloften, artikel 5 over de vóórtdurende successie, den wasdom en de onderhouding der kerk, terwijl dan artikel 6 spreekt over de incarnatie van Jezus Christus. De inhoud van art. 4-5 is nu volgens Barth een ‘geschiedenis’ van een ander karakter dan de in art. 6 beleden ‘geschiedenis’. De eerste van deze twee ‘geschiedenissen’ (art. 4-5) is dan de in tijd en geschiedenis uitgebreide, de horizontale, om zo te zeggen; de tweede daarentegen (art. 6) laat zich reduceren tot een punctueel geschieden, een geschieden in een punt des tijds, een ‘Ereignis’, een ‘gestalte’. Natuurlijk is hiermee weer begunstigd de mening van Barth, dat het ‘wonder’ der openbaring nimmer een historische factor onder andere worden kan, en derhalve slechts een geschieden in een punt des tijds is. Maar wat wij opmerkten inzake de volheid des tijds bewijst reeds de willekeurigheid van deze constructie. Trouwens, hoe kan men de ‘zending’ van Gods Zoon onhistorisch maken? Zenden is in déze wereld niet mogelijk zonder dat op het tijdelijk gebeuren ingegrepen wordt, ja, maar óók tegelijkertijd op dat tijdelijk gebeuren beslag gelegd wordt, van dat tijdelijk gebeuren een stuk in beslag genomen wordt. Men moet niet vergeten dat de Schrift het werkwoord ‘zenden’, ook als God daarvan het handelend onderwerp is, in alle mogelijke tijden vervoegd heeft. ‘Zenden’ betekent, als men de woorden der Schotse belijdenis maar laat staan zoals een normaal ontwikkeld respect voor historische documenten ze steeds zal willen laten staan, voor het minst al een werk dat negen maanden duurde. Men denke maar weer aan die ‘coöperatie’, die medewerking van den Heiligen Geest. Het is een misbruik-maken van het woord ‘zending’, als men het ‘zenden’ hier laat opgaan in een ‘ogenbliks’-werk. Zenden is historisch, ook al komt de gezondene van boven. En eerst wijl Christus zó gezonden is, in den tijd, met gebruikmaking van den tijd, kan Hij de Arch-eeg, de vooraantredende Leidsman onzer zaligheid zijn. | |
[pagina 252]
| |
Het leek ons niet overbodig, op een en ander te wijzen in dit tegen Kerstmis verschijnende nummer van ons blad. Karl Barth vertelt in zijn ‘woord vooraf’, dat de Schotse belijdenis tot aan 1937 in Schotland zelf, zoals hij, half bedroefd, half vergenoegd, kon vaststellen, ongeveer even onbekend en ontoegankelijk was in Schotland als de Zwitserse belijdenis tot voor kort in Zwitserland. En nu wilde hij met dit boek, voornamelijk dan door de weergave van de confessie als zodanig, voor zijn deel er toe medewerken, dat deze confessie weer bestudeerd zou worden. Hij vermaant zelfs haastige lezers, eerder zijn verhandelingen over die confessie dan de confessie zelf ongelezen te laten. Die raad is ditmaal niet duur. Want de voordrachten zijn feitelijk al verwerkt in den tekst der vertaling. Barth verklaart zelf, dat orthodoxie of positiviteit hem altijd vreemd geweest is, om maar niet te zeggen, dat ze hem tegen de borst gestuit heeft. Daartegenover verklaart hij, dan wél aan de confessie getrouw te willen zijn. Wij antwoorden, dat het juist dááraan helaas schort. En het ware, óók om der wille van de betekenis van onze Kerstfeestviering, wel te wensen geweest, dat dit eerder, of althans met aanvaarding der onvermijdelijke consequenties, ware bedacht geweest door de organisatoren van een bekend calvinisten-congres. |
|