Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHoog van moed.Ga naar voetnoot1)En zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren. Nu in deze dagen het Nederlandse volk in gedachten teruggaat naar het ogenblik, toen een jonge vrouw van achttien jaar de kroon aanvaardde, wil het christelijk gedeelte der natie ook bij dit jubileum opening der Schrift. En al weten we bijzonder goed, hoe gevaarlijk en verwarrend het is, de koningen, die over het bondsvolk in het oude verbond geheerst hebben, te vergelijken met vorsten uit later tijd, en al wijzen we ook elke verkeerde verbondsbeschouwing af, welke de Nederlandse natie zou willen aandienen als het ‘Israël van Europa’, toch richten onwillekeurig de gedachten zich op wat de Schrift van de verbondsgeschiedenis verhaalt, voor zover deze heenloopt ook door het koningshuis van David De korte aantekening nu, die omtrent Josafat in onzen tekst gegeven wordt, prikkelt daarbij de aandacht onwillekeurig. Josafat, de koning van Juda, die als zoon en opvolger van Asa den troon van David beklommen heeft, is een man geweest van scherpen blik en van sterken hervormingsdrang. Met het tien-stammenrijk, dat destijds door den met zwarte kool getekenden Achab werd geregeerd, sloot hij vrede. Een bondgenootschap tussen de beide vorsten was | |
[pagina 242]
| |
weer een hulpmiddel om de verstrooide schapen van Abrahams kudde bijeen te brengen. Bezegeld werd deze bond naar de wijze van vorsten door het huwelijk van kinderen, en een gemeenschappelijke veldtocht tegen den vijand in het Noorden gaf er concrete uitwerking aan. Inderdaad, deze koning was scherp van blik. Bovendien was hij een man van sterken rechtswil. Hij wandelde op de vroegere wegen van zijn vader, keerde zich tegen den Baälsdienst, herstelde den dienst van Jahwè, den God der vaderen en ondervond, naar de belofte, langs dezen weg den zégen van dien God. Hij is de man van het bekende systeem: ‘God bidden en zijn kruit droog houden’; want al mag hij met het tien-stammenrijk vrede sluiten, toch weet hij zeer wel, dat koning Achabs veldheersstaf, ook al wordt hij Josafat toegestoken, toch geen staf is om op te leunen; voor de vleselijke rust zou immers die staf een rietstok kunnen worden, die de hand doorboort? En daarom versterkte Josafat zich toch wel tegen Israël, d.w.z. tegen het tien-stammenrijk. In alle vestingen van Juda legde hij troepen, heel het rijksgebied werd in staat van tegenweer gebracht en de steden van Efraïm, die zijn vader had ingenomen, waren daarbij niet vergeten. Zo ontstaat die wonderlijke verhouding tussen de beide rijken: van Josafats zijde wordt gezocht naar toenadering, maar de zorgeloosheid besluipt hem daarbij geen ogenblik. Een en ander baant nu in 's Heeren gunst de wegen van den voorspoed in zijn koningschap. Hij krijgt het stevig ‘in de hand’ (vs. 5, volgens Leidse Vertaling). Gans Juda brengt hem geschenken. Rijkdom en heerlijkheid stapelen zich op rondom den troon van Josafat. Zo wordt hij ‘hoog van moed’. Zijn hart ‘verheft zich’, zegt de Statenvertaling. Maar, - het verheft zich in de wegen des Heeren’. Het beeld van een koning, die weet wat hij wil, de teugels in handen houdt, en vast in den zadel zit, rijst hier op voor ons oog. En het is juist deze innerlijke kracht, welke hem nu ook op de lijn der reformatie zich verder voortbewegen laat; want hij verwijdert de hoogten en roeit de resten van den afgodischen Baälsdienst uit. ‘Hoog van moed’; - dat lijkt veel op ‘hoogmoed’. Een ‘hart dat zich verheft’; - dat lijkt veel op den eigenwaan. Geen wonder dan ook, dat alle zelfvertrouwen van den koning, die weet wat hij wil, een rámp voor het volk betekent, en schade brengt over de verbondsgemeenschap, zo vaak dat koningshart zijn spreuk: je maintiendrai (ik zal handhaven) buiten ‘de wegen van Jahwè’ houdt en in den dienst der eigenwilligheid stelt. ‘Je maintiendrai’: dat wordt een vloek, een dreigement, een ultimatum van | |
[pagina 243]
| |
den hoogmoed, van de hybris, zo dikwijls het pad van de gehoorzaamheid aan 's Heeren wet verlaten wordt. Ook daarvan bevat de geschiedenis van het koningschap onder het volk van Abraham afschrikwekkende voorbeelden. We lezen immers ook van Uzzia (26:16), dat zijn hart zich verhief. Dezelfde uitdrukking dus als hier van Josafat staat opgetekend. Maar bij Uzzia komt er dan de schrikkelijke aantekening bij, dat zich zijn hart verhief ‘tot verdervens toe’. Uzzia vergrijpt zich aan Jahwè zijn God, treedt eigenwillig den tempel in, ontsteekt wierook op het altaar, bezondigt zich daardoor aan de wet der theocratie, die den koning verbiedt, pontifex maximus te worden, d.w.z. het priesterschap in eigen hand te nemen, brengt zo in Davids huis weer de zonde van koning Saul, die indertijd Samuël in het aangezicht weerstond door soortgelijke machtsusurpatie, en haalt zo over zichzelf, en dus ook over zijn volk, het oordeel der melaatsheid. Nu is ‘melaatsheid in den Bijbel zeer nauw betrokken bij Israëls cultus......Dit nauwe verband tussen melaatsheid en religie......is gelegen in de omstandigheid, dat melaatsheid in den Bijbel als het prototype wordt beschouwd van de smet der zonden’.Ga naar voetnoot2) Dus verft het ‘je maintiendrai’ der eigenwilligheid het symbool van zonde en smet, van schuld en straf, in het wapenschild van Davids huis. Het staat binnen dat huis de nadering van Christus, die immers op weg is naar ‘het zijne’, tegen, en brengt over het bondsvolk de droeve noodzaak van het optreden van den profeet Jesaja, die in het sterfjaar van den melaatsen Uzzia geroepen wordt, teneinde door het vrije woord der profetie, dat zich scherp óók tegen Davids koningshuis zal hebben te richten, de stenen weer weg te ruimen, welke de zonde van Davids koningshuis in den hoog-moed der vleselijke autarkie op den adventsweg van Christus heeft opgestapeld. ‘Hoge moed’, het ‘verheven hart’: dat is nog in een tweede geval een ramp gebleken, doordat het vlees daarin zichzelf tot zijn arm stelde. En dit dan wederom in Davids huis. Eens, zo lezen we in hoofdstuk 32:24, werd Hizkia dodelijk krank. Wonderlijk wordt hij straks uitgered, en een teken wordt hem bovendien gegeven. Maar Hizkia beantwoordt niet aan de genoten weldaden, ‘dewijl zijn hart verheven werd’. En daarom, zo lezen we, komt de toorn over hem, gelijk ook over volk en stad. Jeruzalem wordt ingenomen; de | |
[pagina 244]
| |
ballingschap rukt Abrahams volk uit het beloofde land weg, en het pandemonium van Babel triumfeert over ‘den zoon’, dien de Heere eens ‘uit Egypteland’ heeft ‘geroepen’. Al is wegens Hizkia's verootmoediging dit kwaad niet in zijn dagen gekomen. het wordt toch aan zijn eigen ‘hoogmoed’ verbonden. En zo komt de Kerk in de verdrukking; zo gaat Gods ‘zoon’ opnieuw het diensthuis in, en komt weer de droeve noodzaak der profetie, om in de dagen der ballingschap en daarna binnen het nationale Israël gericht te oefenen, de ‘rest’ der verkiezing uit het volksgeheel uit te hevelen, en alzo den weg van Christus wederom vrij te maken. Tot twee malen toe dus is het koningschap van den hoogmoed, die zich wapenen smeedt ten dienste der ongerechtigheid, bezig geweest, den weg van Christus Jezus naar zijn doel op te breken, een gat er in te slaan.
En haast zou men gaan vrezen, dat het ‘ik zal handhaven’ en dat het ‘sterke hart’ en dat de jeugdige ‘moed’ van den vorst die den dageraad tegemoet gaat, in zichzelf iets kwaads is, en dat God zijn aarden vaten slechts om de scheuren, die er in zijn, liefhebben kan, wanneer niet de Schrift ons in Josafat een exempel gaf van ‘hoogmoed’, van een ‘zich verheffend’ hart, dat wapenen smeedt in den dienst der gerechtigheid. Maar gelukkig, dat voorbeeld staat er. Josafat, - die verheft zijn hart in de wegen des Heeren. En de kanttekenaren hebben reeds gezegd, wat hier essentiëel is: zijn hart verhief zich, ‘te weten niet door waan van deugden, rijkdom en eer, maar door en tot een kloek voornemen om de afgoderij uit te roeien, den zuiveren godsdienst te herstellen, alle goede orde naar de wet des Heeren in te voeren en zich tegen de beletselen, die hem bejegenden vast te maken. Sommigen nemen het alzo, dat hij het hield voor zijn hoogste eer, in des Heeren wegen te wandelen’. Zo treedt het ‘hoge’ koningshart, de hand die koers houdt, het wapenschild met zijn ‘je maintiendrai’, in tweeërlei lijn op: in die der zonde, én in die der genade. In de verachting, maar óók in de heropening van het boek der wet des verbonds. Het treedt op in de revolutie én in de reformatie. Het helpt de kudde verstrooien, maar óók vergaderen. Het kan den Christus in zijn eerste of tweede komst tégenstaan; maar het kan Hem ook diénstbaar zijn in eerste of tweede advent. Niet de ‘natuur’ van 't ‘hoge’ of ‘verheven’ hart staat den Heere tegen, maar alleen de zonde en het ‘vlees’ van zulk een hart. | |
[pagina 245]
| |
En daarom kunnen wij vandaag zo dankbaar zijn in het midden van ons volk. Neen, niet over de kerk hebben wij onze Koningin; en Nederland is Israël noch Juda. De terreinen blijven onderscheiden; en over een theocratie heeft Koningin Wilhelmina nooit geregeerd. En in de persoon ligt het ook niet. Het huis van Oranje kent óók zijn voorbeelden, waarbij het koningschap tastte naar een eer, die het niet hebben mocht. En reeds het ‘verheven hart’ van den verlichten despoot Willem I, die omstreeks 1816 gegrepen heeft naar een machtspositie, die de kerk in het moederland en in de koloniën, gelijk ook de school, heeft willen knippen naar een patroon, dat nog heden ten dage in Duitsland ons afschrikt, heeft over het Nederlandse volk en over de kerk moeiten gebracht, en de tweede komst van Christus, zover het aan den mens lag, tegengestaan. Maar temeer als wij daarop letten, is de blijdschap groot over het ‘verheven hart’ ener Koningin, en over haar ‘je maintiendrai’, dat in de laatste veertig jaren den moed der natie mede heeft gestérkt. In deze veertig jaren heeft God ettelijke kronen in het stof geworpen; en zonder dat daarmee de revolutie een vrijbrief krijgt, is toch ook daarin gebleken, hoe het oordeel komt ook over dynastieën, die het ‘hoge’ koningshart zich lieten verheffen tegen Hem, bij Wiens gratie zij regeren, en tegen de wetten, die de hoogste Potentaat ook hun voor hun regeerbeleid had voorgeschreven. Wilhelmina draagt haar kroon nog; en heeft er al terreur in haar laatste regeringsjaar op den Coolsingel van Rotterdam ontsteltenis geworpen, toch was deze niet tegen het gekroonde Hoofd gericht, maar gebruikte zij de vrijheid van Haar land om conflicten van vreemde nationaliteiten uit te vechten. Nog heeft ons volk den oorlog niet gezien. Nog is de dictatuur door Gods genade ver van ons gebleven. Nog is er mácht, die zich ten dienste van het récht wil stellen; en nog mag de kerk haar eigen leven leven in alle godzaligheid en eerbaarheid. En in deze benarde tijden heeft j.l. woensdag het ‘hoge hart’ van Nederlands Vorstin zich in een radiotoespraak geen woord laten ontvallen over de in veertig jaren rechts en links onttroonde dynastieën; maar het heeft zich tot de jongeren van het volk gericht, teneinde voor de toekomst het ‘hoge hart’ hun toe te bidden. En hier treedt nu de kerk van Christus op. Zij heeft aan het Koningshuis van Oranje gezegd, ruim honderd jaar geleden, wat ze ook vandaag aan Nederlands opgroeiende jeugd wil prediken: het ‘hoge hart’ is goed, mits het zich geve aan den dienst des Heeren en bukke voor zijn wet. Zo niet, het zal zich aan zijn waan van | |
[pagina 246]
| |
autarkie, aan rassenwaan en nationalen trots den dood eten en vergaan. Zo predike de kerk den komenden Christus. Zij doe het met een ‘verheven hart’, ook als het leed en tranen kosten mocht, gelijk in Rusland en in Duitsland. En koningshuis en volksgemeenschap mogen luisteren naar het geopenbaarde Woord, opdat zo ‘volk en vaderland’ naar eigen taak en wijze, en elk in eigen levenskring, ook dienstbaar mogen zijn aan de wederkomst van Hem, die álle hoge hart requireert op den dag van zijn heirkracht, om voor de voeten van den Koning der koningen allen berg te slechten en alle dal te vullen. Want zijn ‘hoge hart’ verheft zich in gebeên te allen dage om de macht, die Hij naar het recht verworven heeft, te oefenen tot in de verste hoeken van de wereld. En zijn spreuk ‘Ik zal handhaven’ vindt, wijl op Golgotha gevindiceerd, dagelijks erkenning, omdat Hij de Koning is, die zonder usurpatie-wil, maar als de Borg van velen, het koningsambt en het priesterambt in zichzelf verenigd heeft, Koning zijnde en Priester, naar Melchizedeks wijs, Koning over de stad van den vrede, die alle verstand te boven gaat. |
|