Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdCyclisch of lineair?Ga naar voetnoot2) (Jaarwisseling)Weer ligt een jaar achter ons. En nu zetten zich filosofen en technici, voorgangers en voorzangers, de bruggen- en de vlonderbouwers tot hun ‘meditatie’. Het vraagstuk der verhouding tussen tijd en eeuwigheid, tussen ‘worden’ en ‘zijn’, tussen onze geschiedenis en datgene, wat boven of buiten onze geschiedenis werkelijk is, houdt hen daarbij wel in de eerste plaats bezig. De christen-belijder zal zich daarbij hebben te wachten voor het gevaar van verleid te worden door velerlei ‘ijdele filosofie’. Vele voorbeelden zouden daarvan te geven zijn; ons houdt voor ditmaal meer een bepaalde opvatting bezig, die we hoorden voordragen door woordvoerders der z.g. ‘Religionsgeschichtliche’ of ‘godsdiensthistorische’ school, die terecht onder ons een kwaden naam gekregen heeft, doordat zij het eigensoortige openbaringskarakter van Israëls en van de christelijke religie bij voorbaat ontkende; en alle godsdiensten heeft gemaakt tot verschijningsvormen van de | |
[pagina 222]
| |
éne religie der mensheid in haar evolutie. Bijbelse en niet-bijbelse ‘religies’ krijgen bij haar een genealogischen samenhang, waarbij van principieel verschil geen sprake meer kan zijn. Speculaties over het wezen der geschiedenis vonden in deze school gerede aanleiding in haar poging, om het bijbelse verhaal van schepping en zondeval afhankelijk te maken van Babylonische- en andere kosmogonieën, d.w.z. theorieën of mythen inzake het ontstaan der wereld. Verscheiden ‘verklaringen’ van Genesis, en ook van de Openbaring van Johannes, van begin en einde onzer geschiedenis, zijn van deze zijde voorgeslagen, welke alle noodwendigerwijze den zondeval van zijn historiciteit beroven moeten. Zo heeft Alfred Jeremias in zijn ‘Allgemeine Religionsgeschichte’ beweerd, dat Gen. 1-3 naar de formele zijde zijn voorspel en ook zijn voorbeeld heeft in de babylonische geschiedenisopvatting. Hierbij komt dan vooral de babylonische leer van de in cirkelgang elkaar opvolgende ‘eonen’ in aanmerking. Er is een aan onze geschiedenis voorafgaande kringloop van wereld-eonen. Reeds in dezen kringloop is er een worsteling van chaos en kosmos zonder definitieve solutie. De zonde wordt losgemaakt van een historischen zondeval. In opkomst en geschiedenis der zonde, gelijk Genesis 3 daarvan verhaalt, herhaalt zich de worsteling van chaos en kosmos, zoals deze reeds in de aan ónze geschiedenis voorafgaande ‘eonen’ zich had voltrokken. Uit den chaos zelf komt de kosmos op. De kosmische gigantomachie, d.w.z. de reusachtige worsteling der kosmische oerkrachten van goed en kwaad, die zelf cyclisch en vóór-historisch verliep, vindt in ónze historie telkens weer analogieën, welke de stof zijn voor even zoveel mythologieën. Het ‘paradijs’ heeft, zegt Jeremias, kosmische betekenis in dézen zin: het is een element in het mythisch gegeven van deze kosmische gigantomachie. Deze is zelf vóór-historisch, en voltrok zich in de worsteling van voorwereldlijke, chaotische ‘monsters’, van elkaar tegenstaande oerkrachten. Ook de beide paradijsbomen zijn, zowel elk voor zich als in hun ‘harmonisering’, het bewijs, dat het bijbelse paradijsverhaal afhankelijk is van het babylonische wereldbeeld; ze representeren in hun samenvoeging binnen deze mythologische leer over het opkomen en vergaan van werelden de beide toppen van den berg-der-wereld, die leven en dood, bovenen onderwereld beduiden. In de uitwerking van deze motieven komen verscheidene grondgedachten naar voren, die ook door theosofen en antroposofen bij voorkeur in hun schemata opgenomen worden. Bij dit laatste punt nu moeten we even stilstaan. Men lette op de | |
[pagina 223]
| |
beweerde parallellie tussen de van de zijde der Religionsgeschichtliche school naar voren gebrachte mythen van kosmogonische gigantomachieën enerzijds, en de theosofisch-antroposofische geschiedenis-constructies anderzijds. Inzonderheid op één punt hebben deze met elkaar gemeenschap. In beide toch wordt het z.g. ‘cyclische geschieden en ook het z.g. ‘cyclische’ geschiedenisbegrip vóór het ‘lineaire’ geplaatst. Het ‘cyclische’ gebeuren (in den vóórhistorischen kringloop) wordt gedacht vooraf te gaan aan het ‘lineaire’ (het recht-lijnige geschieden in ónze menselijke en aarde-geschiedenis); het wordt geacht, feitelijk alleen de werkelijkheid te kunnen tekenen. Wat de bedoeling is van deze termen, wordt duidelijk uit de religionsgeschichtliche school en haar literatuur. Deze heeft onderscheiden malen erop gewezen, dat de oud-oosterse, b.v. de Babylonische kosmogonie, geheel anders dan b.v. de Griekse filosofie zich den wereldloop voorstelt. Volgens de mening van enkele Religionsgeschichtler heeft de Griekse filosofie met haar hypothese van een oneindigen tijd zich in tegenstelling geplaatst met oosterse en Babylonische kosmogonieën, die zich den wereldloop voorstellen als een steeds weer opnieuw zich repeterenden cirkelgang van werkelijke werelden, opkomende uit de oerzee, en daarin weer verzinkende. Er zijn dus naar deze oosterse kosmogonieën verscheiden ‘eonen’, die in cyclische beweging elkaar opvolgen. Elke eind-tijd is dus een herhaling van den oertijd. Nu zien Religionsgeschichtler als Jeremias, Gunkel (Schöpfung und Chaos) deze cyclisch-mythologie ten grondslag liggen óók aan de oud-testamentische voorstellingen van den strijd van Jahwe tegen den draak, of aan de worsteling tussen vrouwen- en slangenzaad, tussen Jakob en Ezau, Job en Satan. Vrijwel heel het historisch materiaal van het Oude Testament is volgens hen bedoeld als een uitwerking van zulke oud-oosterse motieven van den cyclus-loop der werelden. De mythe van den draak, die overwonnen wordt door een vertegenwoordiger van het rijk van het licht, is volgens deze geleerden ‘kalendarisch’. Zij geeft een voorstelling van de gigantomachie, welke in een cirkelloop, een kringloop, door duisternis voert tot licht, door dood tot leven, door chaos tot kosmos, door zonde tot heerlijkheid. Kortom, aan alle afzonderlijke uitwerkingen van dergelijke motieven ligt steeds weer de mythe van den kringloop ten grondslag, zo menen zij. Is nu eenmaal de worsteling tussen chaos en kosmos, donker en licht, als een beweging van een cyclisch, vóórhistorisch gebeuren | |
[pagina 224]
| |
voorgesteld, dan wordt voorts naar analogie daarvan ook 't ‘lineaire’ geschieden opgevat. Onder het ‘lineaire’ gebeuren verstaat men dan de geschiedenis van de aardse ontwikkeling, van deze onze wereld; het is de stof van onze biografie, en ook van die der ons toegewezen aarde. Het visioen b.v. van de met vurige paarden bespannen wagens uit Zach. 6 wordt opgevat als een aanduiding van een kringloop, welke eindigt met het aanbreken van den ‘nieuwen tijd’, waaraan de periode van den vloek voorafgaat en noodwendigerwijze móét voorafgaan. Eenzelfde onderscheiding nu tussen cyclisch en lineair geschieden, en tussen cyclische en lineaire geschiedbeschouwing, treffen we ook aan bij Emil Bock, die in dezen zich als woordvoerder beschouwen mag van de toonaangevende personen uit den kring der nieuwere antroposofen. Gebruik makend van Fr. Schlegels uitspraak, dat de historicus een ‘rückwärts gewandter Prophet’ is, een profeet dus, die niet in de toekomst, doch in het verleden schouwt, zegt hij, dat precies op dezelfde wijze als het laatste bijbelboek, de Apocalyps, ons beelden geeft van wat er na dézen ‘eon’ wezen zal, zo ook het historische boek Genesis ons veroorlooft, een blik te slaan, in wat aan dezen onzen eon is voorafgegaan in het verleden van den kosmos. De mensheid heeft haar oorsprong niet op aarde. Aan de verschijning der mensheid in het gebied van aardse verstoffelijking en verzinnelijking gaan verscheiden eonen vooraf; hun hemelgeschiedenis zet zich voort in de aarde-geschiedenis. Deze vóór- of oergeschiedenis nu is niet lineair, doch cyclisch te denken. Om deze cyclische geschiedenisopvatting te legitimeren, schrijft Bock, dat, jammer genoeg, het oosterse begrip van kringlopen en wordingscirkels vóór onze tegenwoordige geschiedenis, in het vergeetboek is geraakt; in plaats daarvan stelde het latere, niet meer mystischaanschouwelijke denken, het wan-begrip van de westerse lineaire opvatting der geschiedenis. En dat is noodlottig gebleken. De lineaire opvatting, zegt Bock, stelt zich de geschiedenis voor onder het beeld van een lijn, en kan dus slechts aan één begin geloven. Ze kent slechts éénmaal een ‘in den beginne’. De cyclische evenwel, ze moge dan verscheiden variaties hebben, kenmerkt zich ten slotte hierdoor, dat ze kosmisch geregelde cirkelritmen en cyclische wereldperioden aanvaardt, naar analogie van de beweging der zon, die na elken nacht een nieuwen morgen laat opkomen. Er is dus meer dan één begin; ‘in den beginne’, dat is een woord, dat telkens weer te schrijven zou zijn, óók vóór den aanvang van onze historie. Hetzelfde geldt, | |
[pagina 225]
| |
mutatis mutandis, ook van ‘het einde’, van het ‘het is geschied’. De hier geponeerde bewering omtrent de overeenkomst tussen de opvattingen van de door de Religionsgeschichte ter verklaring van het O.T. aangevoerde kosmogonieën enerzijds, en deze antroposofische denkbeelden anderzijds, tracht zich met den Bijbel te harmoniseren en te legitimeren door een beroep op het oudtestamentische woord ‘tolédoot’. Het komt voor in Genesis, en wordt in de Statenvertaling weergegeven met: ‘geboorten’. Jeremias heeft, onder verwijzing naar Gunkel, beweerd, dat de ‘tolédoot’ van Adam, Noach, Terah, Mozes, corresponderen met bepaalde wereldperioden. Gunkel ziet er vier, Jeremias zeven, vermeld in het (aan P. toegeschreven) desbetreffende gedeelte van Genesis. Gunkel meent, dat achter deze tolédoot-speculatie (gelijk hij het noemt) een aan Hebreën, Perzen en Grieken gemeenschappelijke, oud-oosterse, oorspronkelijk-babylonische oorsprong te denken is, en dat voorts heel de ‘speculatie’ uitgaat van de opvatting van het gehele wereldverloop als van een z.g. wereldjaar, dat in vier wereldjaargetijden en in twaalf wereldjaarmaanden uiteenvalt. Voorts meent hij, dat in de oorspronkelijke etnische theorie deze vier mythische, kosmische jaargetijden zijn voorgesteld als elk voor zich geinaugureerd en beheerst door een telkens weer nieuwen god. Deze vier goden zijn weer te identificeren met de vier sterren, die aan de vier hoeken van den hemel staan en daar de jaargetijden beheersen. Wereldjaar en wereldperioden worden vaak gecombineerd met de processie der zon. (Vgl. J.A. Bengel, ‘Cyclus oder Betrachtung über das grosse Weltjahr zum Wachstum profetischer und astronomischer Kenntnisse’, 1773.) Met de ‘tolédoot’ van Adam, Noach, Terah, Mozes worden door Jeremias ook de ‘tolédoot’ van hemel en aarde uit Genesis 2:4a op één lijn geplaatst. Dat woord betekent volgens hem daar hetzelfde als in Gen. 5:1, 6:9, 11:27. (Vgl. Hommel, ‘Grundriss’.) Precies hetzelfde nu, als deze reeds verouderde religionsgeschichtliche auteurs beweren, vindt men vandaag in het boek van den antroposoof Bock (1935) in betrekking tot de ‘tolédoot’ van Gen. 2:4, 5:1, 6:9, 11:27. Alleen voegt hij er nog aan toe Ruth 4:18 over de ‘tolédoot’ van Perez, Hij wil dus ook nog David na Mozes in het gelid plaatsen. Ook Bock vertaalt ‘tolédoot’ door ontstaanskringlopen. Het Oude Testament is bij hem de overgang van de oosterse tot de westerse wereldbeschouwing. Daarom, zo zegt hij, wil het Oude Testament dan ook geenszins zich verzetten tegen zulke cyclus-theorieën. Want z.i. richt Genesis zich tot een bewustzijn, waarin als rest van het | |
[pagina 226]
| |
oude mystische wereldgevoel, het weten van cyclische eonen nog aanwezig is. Voordat de eigenlijke geschiedenis van het Oude Testament de lijn van het voorwaarts-schrijden zichtbaar maken kon, zijn er de cirkels geweest, al verbergen die zich dan ook voor onze waarneming. De zeven scheppingsdagen van Genesis I corresponderen dan ook met de zeven brieven, de zeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen der Apocalypse. Want deze laatste zelf tekenen volgens hem ook ‘den Durchbruch der Geschichte in das Geistgebiet’. En zó dringt alles tot de conclusie, dat in dat kosmisch tijdpunt, hetwelk door het ‘begin’ van Gen. 1:1 wordt aangeduid, de wereld reeds lang aanwezig was. Reeds vóórdat de Elohim (de ‘Goden’) spraken: ‘Laat Ons mensen maken’, waren er mensen. Niet de schepping der gezamenlijke eonen, doch de aanvang slechts van een bepaalden, van ónzen, of een voor-vaderlijken, eon wordt in Genesis bedoeld, en dan wel van dien eon, waarin door het ontstaan van de zich verdichtende aardestof een aardse wil en ook een aardse geschiedenis pas mogelijk zijn geworden. Ook zo wordt dus de mogelijkheid van den bijbelsen zondeval afgesneden, en ook in dit geval geschiedt dat door bewusten terugkeer tot oosters denken.
Tegenover al dit gespeculeer nu, waarin zeer oude ketterijen in een niet eens heel nieuw pak gestoken zijn, belijden wij bij de jaarwisseling het schriftelijke: ‘eenmaal’. ‘Ik ben de alfa en de omega’; de alfa, niet een alfa; de omega, niet een omega. De ‘lijn’ van onze aarde-geschiedenis is door de vleeswording des Woords geworden tot die der openbaringshistorie; wie aan openbaring en aan haar geschiedenis gelooft, die heeft niet eens een oudejaarsavondmeditatie nodig, om zich weer te kunnen schrap zetten tegen dergelijke theorieën; op het Kerstfeest heeft hij reeds ze afgezworen. Afgezworen, om zijns levens wil. Eén begin, en ook één einde. Eénmaal Genesis, éénmaal Apocalyps. Eénmaal: alzo zijn volbracht de hemel en de aarde. En ook maar éénmaal: het is geschied. En dienovereenkomstig ook maar éénmaal: het is volbracht. Ja, wél staan wij alleen met dit geloof in de betekenis van den oudejaarsavond. Barthianen houden ons geen gezelschap in dezen: de Religionsgeschichte mag volgens hen haar gang wel gaan; en over ‘de eerste’ | |
[pagina 227]
| |
en ‘laatste’ dingen weten we immers toch niets? Oxford-lieden málen ook niet om zulke problemen; hun ‘keep-smiling’-‘religie’ laat ‘den vloed opkomen’, maar legt geen dam van Schriftgeloof tegen déze vloeden van herlevend gnosticisme. Maar wij, wij mogen ook niet anders. We hebben geen moed, en ook geen recht, om den strijd van schepping en chaos, van licht en donker, van deugd en ondeugd, van ouden en nieuwen mens in een kosmisch reglement onder dak te brengen, en ons zelf in de massa, ja zelfs de massa in den eon, en den eon in de eonen te laten verdwijnen in aller gans-reglementaire fundamentele doorbreking van het dilemma van schuldig of onschuldig, verantwoordelijk of onverantwoordelijk, verontschuldigbaar of niet-verontschuldigbaar. Eénmaal het kruis, éénmaal de opstanding, éénmaal de kribbe, éénmaal de kroon, éénmaal de geboorte, éénmaal de wedergeboorte. Dit éénmaal is slechts te geloven; en de eeuwigheidsbetekenis van de twaalf slagen te middernacht tussen vrijdag en zaterdag is het óók. Gelooft gij het óók? Want er is maar één Adam, en maar één tweede Adam. En het is er telkens maar één, voor wien de éne viel, de ander opstond uit de doden. De aanspraak van den tijd is die van God; dus is ze strikt persoonlijk. |
|