Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdNemen, niet graaien.Ga naar voetnoot1)Want de aarde is des Heeren, mitsgaders al haar volheid. Het is vanouds onder ons een bekend gezegde, dat onze vrijheid ligt in onze gebondenheid, dat ons mogen niet te scheiden is van ons moeten, ons recht niet van onzen plicht, de ‘gave’ niet van de ‘op-gave’. En praktisch weet ieder wel zo ongeveer, hoe hij dat verder beredeneren moet; hoewel de diepste vragen in deze enkele korte volzinnetjes aangeraakt zijn, vragen, die toch ook weer de meesten onzer niet eens onder formule zouden kunnen brengen. De hier bedoelde vragen worden in de Schrift herhaaldelijk aangeraakt. En een van die plaatsen is nu het tiende hoofdstuk van Paulus' eersten brief aan de Corinthiërs. In het slot van dit hoofdstuk gaat het over de bekende twistvraag, die in den eersten tijd der christelijke kerk zo herhaaldelijk opgekomen is: of het n.l. geoorloofd was, aan te zitten aan een diner, waarop vlees geserveerd werd, dat eerst officieel dienst gedaan had | |
[pagina 212]
| |
als offerande op het altaar der afgoden. Stel, dat een lid der kerk reeds heel lang geleden (in den tijd vóór zijn bekering) opgenomen was in het bestuur van een of ander gilde, b.v. van het leerlooiersgilde ter plaatse; stel, dat dit gilde (later heetten ze toch ook meermalen St. Lucas, of iets dergelijks?) - stel, dat dit gilde genoemd was naar een of anderen heidensen god of half-god, en dat het op zijn jaarfeest officieel aan zijn beschermgod een offerdier wijdde, of door een kop-organisatie of door het stadsbestuur of andere instantie op gezette tijden werd uitgenodigd mee te doen aan een publiek feest, niet zonder offers in den heidensen tempel; en stel dan, dat des avonds een banket aangeboden werd, waarbij het vlees van het geslachte offerbeest geserveerd werd; moest dan dit gemeentelid van de feesttafel weglopen, vanwege zijn principieel bezwaar tegen het eten van wat eerst door de handen van den heidensen priester gegaan en door hem aan zijn goden ‘gewijd’ was, of mocht hij blijven aanzitten, wetende, hij voor zichzelf, ‘dat een afgod niets is’? Deed hij het eerste, dan werd wel alle schijn vermeden, alsof hij protestloos al dien heidensen rompslomp over zijn kant liet gaan, maar...dan werd hij meteen verantwoordelijk voor het verdwijnen van den invloed der christenen in het gildebestuur, wat toch een schadepost was: pro Rege! En volgde hij de andere gedragslijn, bleef hij kalm-meefeesten, had hij dan wel getuigd vóór zijn Koning? Had hij dan niet meegeholpen aan de verflauwing der grenzen en aan de secularisatie van het christendom? Het vraagstuk kwam op allerlei manieren de consciëntie of de discussie dwingen; heus niet alleen op déze manier. Maar juist daarom werd het een kerkelijk twistpunt: het probleem van vrijheid of gebondenheid, van scherpe antithese dan wel gemakkelijker en vlotter omgang met ‘andersdenkenden’, drong zich dagelijks in allerlei vorm op. We kennen het nóg, op ons zendingsveld, in ons christelijk leven, in ons eigen verkeer met ‘de wereld’. En het spitste destijds zich toe in de kwestie: afgodenoffervlees eten, ja, dan neen?
Als nu de apostel Paulus de kerk van Corinthe in dezen zijn herderlijk vermaan geeft, dan doet hij, oud-leerling van Gamaliël, toch geen casuïstische oplossing aan de hand. Hij leert de kerkleden zelfstandig ‘ieder geval te beoordelen’, en wekt hen op, telkens, wanneer het probleem zich voordoet, ‘tijd en wijze te weten’. Sommigen | |
[pagina 213]
| |
vinden dit laatste een klein kunstje, en - zij werken met die leus speciaal den kant der vrijheid, der ongebondenheid, der ‘licentie’ uit. Paulus doet dat niet. ‘Tijd en wijze weten’, - dat stuwt een christenmens álle mogelijke kanten uit; het maakt alleen maar, dat men nooit met cliché-termen (hoe noodzakelijk ook, en hoe gezegend ook), een concrete situatie volledig schetsen of zijn problemen oplossen kan. Aan den énen kant is er een Groot Verlof, een Volledige Vergunning afgekondigd. Vlees is vlees; de scheikundige formule is precies dezelfde, of het nu zó van den slager komt, dan wel eerst op een altaar gelegen heeft, ik weet niet waar. En een gelovige weet, dat het allemaal van Vader is. Van zijn eigen Vader, die in de hemelen is. En nu citeert Paulus een psalm; het is de aanhef van Psalm 24. De hele aarde, niet maar een afgeschoten plekje, is des Heeren. Haar volheid, niet maar een stichtelijk reservaat is van mijn Bondsgod. Heel de rijkdom der wereld is van mijn eigen Vader, en niet alleen maar een eerste snede van den oogst, niet enkel maar een bloemlezing, niet slechts een keurgarve, heus niet een essence, en daarmee afgelopen. O neen - de aarde en haar volheid. De druiven en de reeën en de bloemen en de schone lijnen en het gezonde vlees en de lucht en de koralen, álles. Groot Verlof; ik kan nergens komen, of ik ben in Vaders tuin. Want die grote Koning is mijn eigen Vader. Maar nu moet ik dien mooien zin ook eens omkeren. Mijn eigen Vader is de grote Koning. En ik ben óók zijn onderdaan: Hij is mijn Rechter, en ik heb wel kinderrechten, en ik krijg wel een kinderdeel, en hij noemt dat wel erf-goed, omdat het zo'n vast recht is, maar met dat al word ik toch nooit zijn opvolger in mijn erfgenaam zijn; Hij geeft zijn positie en dus zijn Vader-ere aan mij niet. Hij blijft mijn Koning in der eeuwigheid. En dus moet ik het bekende woord ook zó lezen in dien psalm: de aarde en haar volheid zijn des Heeren! Daar ligt de klemtoon anders. Ik kan nergens komen, of ik ben in Vaders tuin. Hij heeft het eigendomsrecht oor-spron-kelijk. Ik heb het alleen gekregen door be-schikking. En in een koningshuis heet be-schikking altijd: wetsbepaling. Koninklijk Besluit. Er zijn handschriften van het Nieuwe Testament, die afwijken van de lezing, die we uit onze Statenvertaling kennen. Deze laatste heeft de aanhaling uit Psalm 24:1 tweemaal: één keer in vers 26, en dan nóg eens aan het slot van vs. 28. Dit tweemaal citeren van Psalm 24 is dus niet zomaar als oorspronkelijk te aanvaarden. Maar zakelijk | |
[pagina 214]
| |
is het onweersprekelijk, dat wij het recht hebben, ja, den plicht, den aanhef van dien psalm te lezen op die tweeërlei manier: al die volheid is des Heeren; maar ook: al die volheid is des Heeren. We mogen er niets mee doen, tenzij dan naar zijn wil. We mogen die volheid niet ‘genieten’ in den kwaden roes, die ons vergeten doet, dat onze Koning-Vader nog andere kinderen en knechten of althans tot nieuwe gehoorzaamheid opgeroepen bondsbrekers heeft. En dat wij niemand hunner mogen hinderen in het gaan tot God, en in zijn dienst. Uit dien hoofde zegt Paulus nu, dat, indien eenmaal het vlees-eten tot een beginsel-kwestie geworden is, d.w.z. indien in een bepaalde concrete situatie eenmaal aan dat vlees-eten allerlei vast zit, waardoor mijn daad van eten tot een akte van belijdenis of van weerhouding daarvan zou worden, de consciëntie onmiddellijk zich gebonden weten moet aan den wil van Hem, die overal en altijd geëerd wil worden door de Zijnen in het Zijne. Des Heeren is de aarde, van Hém is al haar volheid. Het speeltuig is ook altijd werkmateriaal; de lust ook altijd last; de weelde immer obligatie. Zo treedt de Heere voor ons met een rijken schotel, en wij mogen eten tot verzadiging toe. Maar wij mogen uit dien schotel nemen, niet er uit graaien wat maar van onze gading...schijnt. Staan we niet in de ruimte? O zeker, we staan altijd in de ruimte; maar we staan daar als gebondenen, altijd. Welzalig is de feestganger, die geduriglijk vreest. Hij neemt met volle hand, maar grist niet; hij lacht, maar grijnst niet; hij eet, maar lekt zijn lippen niet; hij doet zijn mond wijd open, maar vergeet niet, dat hij bij Vader aan hét Hof is. En hij vertoont daarin het beeld van Christus, die gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden, omdat Hij alle dagen gekend heeft de vreugde én de smart, die in déze wereld nog tezamen liggen opgesloten in alle ondeelbare levensverbanden in den aanhef van den psalm, die de deuren openwerpen wil - voor dien Koning der Ere, die in Christus Jezus mijn verzoende Vader is. |
|