Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdAbsolute éénmaligheid’.Ga naar voetnoot1)Het woord ‘éénmaligheid’ kan taalzuiveraars doen rillen. Maar het zal niet gemakkelijk te vertalen zijn. En het is in den laatsten tijd overbekend geworden, met name door Emil Brunner. Omdat we in de adventsdagen zijn, en de constructies van Brunner de algemene aandacht trekken, leek het ons wel dienstig, er iets over te zeggen. Het begrip der ‘absolute eenmaligheid’ is door Brunner naar voren gebracht in zijn boek over ‘den middelaar’. Hij probeert daarmee de betekenis van den Christus in zijn verschijning duidelijk te maken. Dit is niet zonder betekenis; men behoeft hier niet te denken aan een minder gelukkig gekozen term, waaraan overigens niet te veel aandacht geschonken zou dienen te worden. Immers, Brunner heeft met behulp van den technischen term der ‘eenmaligheid’ zelf tegenover anderen geredetwist. Tegen Ritschl bracht hij het bezwaar in, dat deze met het begrip, niet van de ‘éénmaligheid’, doch van de ‘eerst-maligheid’, op ongeoorloofde wijze opereerde. We gaan op Ritschls denkbeeld hier niet nader in; doch wijzen op de fijne onderscheiding tussen ‘eerstmalig’ en ‘eenmalig’, om te doen zien, dat het Brunner wel degelijk ernst is met het hanteren van dezen term. Welken kant hij ermee uit wil? Hij wil ermee duidelijk maken, welke betekenis toe te kennen is aan de openbaring, en aan wat hij - zeer ten onrechte - het ‘Faktum’ Jezus Christus noemt. Het ‘eenmalige’ is een begrip, dat uit de geschiedenis der jongere wijsbegeerte (Windelband-Rickert) bekendheid kreeg; men wil er mee duidelijk maken, dat er aan den énen kant natuur-‘wetten’ zijn, | |||||
[pagina 202]
| |||||
volgens welke telkens weer dezelfde dingen gebeuren, of althans geacht worden te gebeuren, terwijl dan daartegenover aan den anderen kant het historische staat, waarin slechts ‘eenmaal’ gebeurt, of geacht wordt te gebeuren, datgene, wat de stof van den verteller of geschiedschrijver uitmaakt. Als Napoleon zijn ontbijt neemt, gaat het met de spijsvertering naar vaste wetten van vele eeuwen. Als hij den slag bij Waterloo levert, is daar iets ‘eenmaligs’. Er valt hierover wel iets te zeggen, maar we laten het rusten. Het ‘eenmalige’ krijgt nu het predikaat ‘absoluut’ bij Brunner, als het gaat over openbaring, en over Jezus Christus. Eerst in het christendom krijgt z.i. het ‘eenmalige’ zijn strikte, streng-absolute betekenis. Het ‘eenmalige’ in den striktsten zin des woords kan z.i. slechts een ‘feit’, een ‘Faktum’ zijn. In de openbaring, die God in Christus geeft, hebben we te doen met een soort van ‘eenmaligheid’, waarvan er maar ‘één’ geval voorkomt. Met dit éne individuele geval is de betekenis van het begrip der ‘absolute eenmaligheid’ dan ook uitgeput; het is ermee identiek. Het is de volstrekt ernstige, de absolute eenmaligheid. Daarom valt in de openbaring het ‘absoluut-éénmalige’ ook samen met het ‘eeuwige’; en dientengevolge heeft het ook de betekenis van iets, dat een absolute, onveranderlijke, volledige ‘beslissing’ heeft; het beslist voor tijd en eeuwigheid. Is nu de openbaring in het ‘Faktum’ Jezus Christus tot ons gekomen, dan concludeert Brunner nu vervolgens, dat onze verhouding tot de geschiedenis bepaald is door onze verhouding tot Jezus Christus, niet omgekeerd. Het Faktum Jezus Christus, het Christus-gebeuren, beslist, en beslist alleen. De verhouding tot Jezus Christus, zegt hij, is primair; en deze primaatsverhouding kan niet in omgekeerde richting worden gedacht. Ook hiertegen hebben we onze bedenking, waarover we echter weer zwijgen. Want niet over deze en dergelijke punten wensen we hier te handelen, doch we willen eens - in adventsdagen - vragen, op welke manier Brunner tracht, zijn kunstterm te rechtvaardigen uit de Schrift. Ongetwijfeld waagt hij daartoe een ernstige poging; hij wil ze demonstreren door een fijne onderscheiding in te voeren tussen tweeërlei:
Onze lezers begrijpen nu te beter, waarom in adventstijd Brunners gedachten ons interesseren. | |||||
[pagina 203]
| |||||
‘De Christus in het vlees’, dát betekent: het Woord, dat vlees geworden is, zo oordeelt hij. Onder ‘vlees’ verstaat Brunner nu eens ‘de brutale massiviteit van het zinnelijk, zintuigelijk, gegevene’, dan weer ‘de feitelijkheid in den allermassiefsten zin’, of ook: de bestaanswijze van historische gegevenheden, heel de historisch bepaalde wereld, met insluiting ook van de allerfijnste, zedelijk-reli-gieuze humaniteit. Tot dit ‘vlees’ nu is het Woord Gods ingegaan. En dát is nu de betekenis van de uitspraak, dat het Woord ‘vlees’ geworden is; men lette erop, dat het woord ‘vlees’ hier veel ruimer genomen is, dan wanneer wij, gereformeerden in Nederland, straks op Kerstfeest zullen zeggen, dat het Woord vlees werd. Wij zullen daarbij denken aan het feit, dat de Zoon Gods mens geworden is, en alzo is ingegaan tot onze historische wereld, ons denken, ons streven, onze culturele en religieuze werkelijkheid etc. Maar wij zeggen niet, dat het Woord Gods dit laatste z.g. ‘vlees’ ‘geworden’ is. Maar keren we tot Brunner terug. Wat is nu voorts de ‘Christus naar het vlees’? Volgens Brunner is dat de Christus, zoals die voor kroniekschrijvers, rapporteurs, wij zouden vandaag zeggen: voor journalisten, en persfotografen en nieuwsberichtschrijvers, voor historici waarneembaar was. Zulk mensenslag kon van Napoleon veel rapporteren, en kan gelijke reportage geven omtrent Jezus Christus; het neemt aan Hem den buitenkant waar. Al zúlke mensen als zodanig nemen evenwel het ‘vlees’ van den Christus waar, wat nog volstrekt niet zeggen wil, dat ze nu Christus kénnen. Zij brengen het niet verder dan tot de kennis van de zedelijk-religieuze persoonlijkheid, het ‘brutale’ historische feit, incluis dan weer heel de humaniteit, de gewoon-menselijkheid, de zedelijk-religieuze menselijkheid van Jezus; hoogstens kunnen ze van Hem een historisch beeld schetsen. Nu is de ‘Christus in het vlees’ wérkelijk ingegaan tot ons leven, onze geschiedenis; daarom wil Brunner niet hebben, dat het geloof zich aanstelt, alsof het met de geschiedenis niets te maken heeft. Het ‘Christus-gebeuren’ had toch zeker plaats in de geschiedenis? Maar - al vond het plaats in de geschiedenis, dat wil, volgens Brunner nog niet zeggen, dat dit Christus-gebeuren nu ‘historisch’ mag heten. Men moet - wil men althans fijn onderscheiden - tussen ‘geschiedenis’ en ‘historie’, tussen iets, wat in de geschiedenis plaats greep, én iets, dat ‘historisch’ werd, onderscheid maken, meent hij. ‘Historie’ heeft te maken met wetenschap inzake wat | |||||
[pagina 204]
| |||||
in de geschiedenis plaats greep en grijpt. En nu brengt de wetenschap van den historicus het niet verder dan tot den Christus ‘naar’ het vlees. Maar er is ook een Christus ‘naar den Geest’; en deze ‘Christus naar den Geest’ is nu hetzelfde als de ‘Christus in het vlees’. Men kan nu zelf wel verder uitrekenen, hoe de wagen van Brunners betoog dan verder loopt. De ‘Christus naar het vlees’ is toegankelijk voor het ‘vleselijke’ kennen, historisch-kroniekmatig b.v. De ‘Christus in het vlees’, oftewel de Christus ‘naar den Geest’, is daarentegen alleen voor het ‘geestelijke’ kennen toegankelijk. Waar nu de ‘eeuwigheid’ den tijd alleen maar ‘snijden’ kan, niet in een ‘levensvlak’, doch alleen maar in een ‘punt’, dat dus nimmer een stukje historie worden kan, daarom biedt de ‘Christus in het vlees’ niet meer dan een gemeenschappelijk punt van aanraking tussen den kroniekschrijver als zodanig en den gelovige als zodanig. Zeker, het is een ‘gemeenschappelijk’ punt; want zowel de kroniekschrijver als de gelovige zijn geïnteresseerd bij en voor den Christus, van wien men iets vertellen kan. Maar meer dan een gemeenschappelijk ‘punt’ wordt het toch niet; want anders zou de ‘Christus in’ met den ‘Christus naar het vlees’ vereenzelvigd worden; zou de openbaring een stuk historie worden; zou God met ons meegegaan zijn in onze wereld, hetgeen volgens Brunner niet aan te nemen is, waar immers de eeuwigheid, de Eeuwige, slechts den tijd ‘snijden’ kan. In een snij-púnt. De Christus kan wel ‘in’, maar niet ‘naar’ het vlees echt gekénd worden. In den Christus ‘naar’ het vlees - zo wordt dan de conclusie genomen - ziet ge de relatieve ‘eenmaligheid’. Doch in den Christus ‘in’ het vlees (of: naar den Geest) vindt het geloof de absolute eenmaligheid. Relatieve eenmaligheid, die is er in het leven ook van Napoleon, Goethe, uw buurman, gij zelf. Napoleon kan veldslagen winnen, Jezus kan farizeërs en schriftgeleerden verslaan in een dispuut. Goethe kan een reis naar Italië doen, die voor zijn leven van blijvende betekenis wordt, Jezus kan een reis door Samaria doen, die blijvende indrukken in Hem laat. Uw buurman kan als magnetiseur een patiënt genezen, Christus kan zieken aangrijpen. Gijzelf kunt een conflict met mensen hebben, Christus kan voor het Sanhedrin komen te staan. Dat is allemaal wel ‘eenmalig’, want het geval van Napoleon, Goethe, dien buurman, uzelf gebeurt maar één keer; en de daarmee | |||||
[pagina 205]
| |||||
corresponderende gevallen uit Christus' leven ‘naar’ het vlees gebeuren ook maar één keer. Maar omdat ‘eenmaligheid’ van dit soort ook bij anderen optreedt, daarom is zij slechts ‘relatieve’ ‘eenmaligheid’. Doch Christus in het vlees, dát is de absolute eenmaligheid; in Hem spreekt God, en komt de openbaring tot ons, zonder historisch te worden. En deze absolute eenmaligheid is in elk opzicht onkenbaar voor den historicus, al heet die ook Mattheüs, Marcus, Lucas of Johannes, of Flavius Josefus, of apostel, of tijdgenoot, die over Jezus verhalen doet, en dan mogelijk wel volkomen betrouwbare verhalen. Men kan die absolute eenmaligheid slechts kennen in - niet te verwarren met: door - het geloof. ‘In’ is - zo zeiden we - hier niet te verwarren met ‘door’. Want in het geloof Christus ‘kennen’ is weer heel wat anders dan over zijn ‘absolute eenmaligheid’ verhandelingen kunnen geven, of verwerken. In de absolute eenmaligheid van Christus in het vlees, oordeelt Brunner, is datgene, wat in de geschiedenis plaats greep, eerst recht een kwestie van geschiedenis geworden. Tegelijk evenwel is daarin de geschiedenis als zodanig ‘opgeheven’. Brunner gelooft, voor deze opvattingen zich op de Schrift te kunnen beroepen. We willen in 't vervolg zien, hoe hij dat aanlegt. Voor het ogenblik volstaan we met de opmerking, dat voor ons aller begrip er natuurlijk zeer veel, zo niet alles, van afhangt, of het Brunner gelukken zal, zich op de Schrift zó te beroepen, dat we capituleren moeten. Als dit het geval zou zijn, zouden zulke beschouwingen aanvaard móéten worden. Maar dan ware daarmee tegelijk het oordeel uitgesproken over al onze adventsbeschouwingen, onze adventspreken, onze gelovige wetenschap, zo vaak ze spreekt over den Christus, gekomen in het vlees. Wij hebben tot nu toe állen geloofd, dat de Christus ‘in het vlees’ gekomen is, juist niet, om alleen maar in een snij-punt de tijdelijke wereld met al haar ‘humaniteit’ te raken, doch om verlossend daarin op te komen, daarin mee te leven, verzoenend en herstellend daarin werkzaam te zijn. En daarom hebben we eveneens geloofd, en beleden, dat al wat Christus doet vanwege zijn ambtelijke positie onder de zon een betekenis heeft, die nergens in de wereld iets anders hebben kan; dat het juist zijn ambt is, zich in te laten met wat de stof vormt of vormen moet van den kroniekschrijver, den reporter, den journalist, den schrijver van acta, b.v. de proces-akten | |||||
[pagina 206]
| |||||
van Pilatus, of, évengoed, de notities van een jodenjongen, die zijn dagboek bijhoudt op Goeden Vrijdag of op een dag, waarop Jezus Christus spreekt in de synagoge, of waarop een tweetal uit ‘de zeventigen’ zijn dorpje binnenkwam om het rijk Gods te verkondigen. En al was het nu alleen maar reeds daarom, we hebben dienovereenkomstig tot nu toe allen geloofd, dat de ‘gelovige’ het óók van den betrouwbaren ‘kroniekschrijver’ hebben moet, weshalve God dan ook in een ‘zonderlinge’ (speciale, uitzonderlijke) zorg zulke geschiedschrijvers verwekt en geïnspireerd heeft (de evangelisten) en anderen - de onbetrouwbaren - uit de omgeving van zijn kerk weggeblazen heeft (de apokriefen, Strauss, b.v.). Wij hebben altijd geloofd, en het is ons tot ongemene vertroosting geworden, dat gelovige en kroniekschrijver veel meer dan een gemeenschappelijk ‘púnt’ hadden; dat ze integendeel zóveel gemeen hadden, dat de gelovige om gelovige kroniekschrijvers of -verklaarders roept, en deze dan ook natuurlijk mogelijk acht. We hielden ons overtuigd, dat, ‘Christus naar den Geest’ kennen, betekent: óók alles, wat Hij ‘in het vlees’, d.w.z. door het lichaam, in zijn optreden onder de mensen, gedaan heeft, bezien, en aanvaarden, en uitleggen, en beschrijven in overeenstemming met de Schriften. Zou dat alles nu vergissing zijn geweest? We zullen de Schrift zelf laten beslissen; en daartoe vragen, welke bijbelplaatsen Brunner ons aanwijst.
* * *
Zoals we reeds opmerkten, wijst Brunner naar enkele bijbelplaatsen, die zijn mening zouden ondersteunen, of waarvan deze een interpretatie zouden mogen heten. De aandacht valt hierbij allereerst op Romeinen 1:3. Daar wordt van den Heere Christus gezegd, dat Hij ‘geworden is uit het zaad van David’, ‘ontsproten uit het zaad van David’, ‘een nakomeling van David’ (vertaling Prof. Greijdanus). Daaraan wordt dan door den apostel toegevoegd: ‘naar het vlees’. Brunner concludeert dan: hier is dus sprake van den ‘Christus naar het vlees’; en boven zagen we reeds, welke eigenaardige gedachten hij daaraan verbindt. Maar er is geen sprake van een ‘Christus naar het vlees’, doch van een ‘geboren worden naar het vlees’, een ‘ontspruiten naar het vlees’, een ‘aannemen van de menselijke natuur naar het vlees’, d.w.z. (volgens Prof. Greijdanus): ‘bij het voortkomen van den Zone Gods uit Davids zaad werd zijn staat of toestand...bepaald... | |||||
[pagina 207]
| |||||
door de “sarx” (het vleesch), zodat Hij lijden kon en moest, gedaante en heerlijkheid miste.’ Hoe weinig dit te maken heeft met de tegenstelling, die Brunner maakte tussen ‘Christus in’ én ‘Christus naar het vlees’ blijkt uit het volgende. Brunner - men herinnert het zich van wat we hierboven schreven - beweerde: van den ‘Christus naar het vlees’ (die dan in vs 3 bedoeld zou zijn), kunnen reporters, kroniekschrijvers, verslag doen, een beschrijving geven, waarnemingen doen; niet alzo evenwel van den ‘Christus in het vlees’. Nu staat, volgens Prof. Greijdanus (Komm. bl. 64) de uitdrukking in vs. 3 (‘naar het vlees’) tegenover een andere in vs. 4: ‘naar den geest, die heiligheid werkt en meebrengt’. Die geest ‘kwam’, zegt vs. 4, ‘tot regel of maatstaf te dienen van het machtsbezit en de heerlijkheidsschittering van den Zoon Gods’ (Prof. Gr.) in zijn opstanding uit de doden. Het begrip ‘Zoon Gods’ (of: ‘Godszoon’, zie hieronder) ‘in kracht’ (vs. 4) ‘begon te gelden met Zijne opstanding’. In dit begrip ‘wordt over Hem gehandeld als Middelaar, bekleed met Zijne menschelijke, uit Davids zaad aangenomen, natuur. Dat ziet op Zijne machts- en heerlijkheidspositie, waartoe Hij met en na Zijne opstanding verheven werd, vgl. Filip. 2:9 v.v., en die in Hand. 2:36 met de namen “Heere en Christus” aangeduid wordt’; ‘Godszoon’ (één woord) ‘in mogendheid’. Bij de opstanding uit de doden kwam deze ‘geest’ ‘bij Hem ten volle door te blinken en de bestaanswijze Zijner menschelijke natuur te bepalen en te beheerschen, en den regel voor de grootheid Zijner macht en voor de schittering Zijner majesteit aan te geven’. (Prof. Greijdanus, op vs. 4). Zou nu Brunner in zijn interpretatie van vers drie gelijk hebben, dan moest men de dingen zó construeren: a) in vs. 3 is sprake van den Christus ‘naar het vlees’; dáár kunnen reporters, verslaggevers etc. aan te pas komen; b) in vs. 4 evenwel is van Christus op heel andere wijze sprake; daar treedt de ‘Christus naar den geest’ op, en met Hém kunnen reporters, kroniekschrijvers etc. niets beginnen. Feit is evenwel, dat ook de Christus van vs. 4 voor ‘reporters’, ‘verslaggevers’, toegankelijk is geweest, de opgestane Christus. Sterker nog: Hij heeft gewild, dat ze van Hem, den Opgestane, verslag zouden doen. Hij heeft de apostelen expres daartoe aangewezen; ter wille van ons, die later leven zouden, moesten zij met Hem vis eten, gesprekken voeren, zijn lichaam betasten. Hij heeft de ongelovige ‘reporters’ weliswaar niet meer tot zich toegelaten | |||||
[pagina 208]
| |||||
na de opstanding. Maar de gelovigen, die Hij wel toeliet, met name de apostelen, waren toch heuse ‘reporters’; - men begrijpt nu wel, hoe het vreemdklinkende woord hier bedoeld is. Rom. 1:3 bewijst dus niets voor het gevoelen van Brunner. Evenmin geeft Rom. 9:5 hem den gewensten steun. Onze Statenvertaling zegt daar, dat Christus uit de Israëlieten is, zoveel het vlees aangaat. Maar ook dat zegt niets over een ‘Christus naar het vlees’, doch leert alleen, dat Hij voorzover het vlees betreft, d.w.z. naar zijn menselijke natuur, uit de Israëlieten afkomstig is. Naar zijn Goddelijke natuur is Hij niet uit hen. Feitelijk is het voor Brunners opvatting vernietigend, dat Paulus in datzelfde Rom. 9:5 onmiddellijk op de woorden, waar Brunner den vinger bij legt, laat volgen, dat juist die Christus boven alles staat, over alles regeert, de Allerhoogste is, dat Hij God is’. (Prof. Greijdanus). Er wordt niet gezegd: de ‘Christus naar het vlees die is mens, doch de Christus naar den Geest, die is Gód’. Maar er wordt ons verzekerd: ‘de Christus is, wat Zijn menschelijke natuur betreft, uit de Israëlieten; diezelfde Christus is evenwel óók God’. Behoren dus in beide plaatsen de woorden ‘naar het vlees’ niet bij ‘Christus’, doch bij de werkwoorden (ontspruiten, zijn), niet anders staat het met 2 Kor. 5:16: ‘zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij (Hem) nu niet meer (naar het vlees).’ We kunnen er niet aan denken, over deze moeilijke uitspraak, die een exegeet als Hans Windisch heel wat hoofdbrekens kost, hier uit te weiden. Het is ook niet nodig. Want ‘naar het vlees’ behoort weer bij het werkwoord, bij ‘kennen’. Brunner zelf geeft dit toe; maar omdat de zaak in de andere reeds besproken bijbelplaatsen precies zo er voor staat, is het ‘beroep’ daarop meteen illusoir geworden.
* * *
Men zou zich echter vergissen, als men de hoop koesterde, dat theologen als Brunner nu het pleit gewonnen gaven, indien enkele bijbelteksten hun ‘ontnomen’ zouden blijken. Tenslotte hebben die bijbelplaatsen hoogstens illustratieve, signifische betekenis voor het besef van dergelijke theologen. Hoofdzaak is en blijft hun algemene kijk op het vraagstuk. En, wat dit laatste betreft, meent Brunner, dat, zakelijk gesproken, | |||||
[pagina 209]
| |||||
zijn (hierboven nader uitgewerkte) onderscheiding tussen ‘Christus in’ én ‘Christus naar het vlees’ onlosmakelijk verbonden is aan de belijdenis van de vleeswording des Woords zelf, en aan die van den vernederden Christus, den Christus in knechtsgestalte. Maar die belijdenis sluit allerminst in, wat Brunner wil. Wat Brunner den Christus ‘naar het vlees’ noemt, de Christus in knechtsgestalte, heeft weliswaar den ‘chronist’ werk te doen gegeven, maar hierboven merkten wij reeds hetzelfde van den Christus-in-verhoging op. Nu is volgens Filipp. 2:9 Christus' werk, in zijn vernedering verricht, de rechtsgrond voor zijn verhoging. Zou nu een gelovige zich voor den verhoogden Christus zó interesseren, dat hij van diens doen en laten, betrouwbare ‘reportage’ verlangde, (zoals er in het begin der christelijke jaartelling immers zeer velen geweest zijn), dan heeft de ‘kroniekschrijver’ die te zijnen behoeve van den verhoogden Christus melding doen wil, niet een ‘gemeenschappelijk punt’ (en dan meer niet) gemeen met den anderen kroniekschrijver, die van den Christus-in-vernedering wil verhalen, doch dan moet géne in het verlengde van dézen gaan staan; en beiden hebben zich tot het kénnen van den Christus vooraf te onderwerpen aan het Woord der profetie, gegeven in de Schrift, en aan het zelfgetuigenis van Christus Jezus. Ook van den verhoogden Christus is ‘reportage’ mogelijk geweest. Kon men achter de wolken komen tot daar, waar Hij is, en zou horen en zien daar niet vergaan, dan ware ze heden nog mogelijk. Zou Hij in den jongsten dag den tijd er voor geven willen (chiliasten nemen dit zelfs aan), dan zou ook alsdan van den verhoogden Christus zulke berichtgeving mogelijk zijn: per radio, per televisie, per film. Want tenslotte geldt het ook, juist óók van den verhoogden Christus, dat Hij ‘naar het vlees’ uit David, uit de Israëlieten, uit Adam is. Daarom komt Hij dan ook op het Kerstfeest, teneinde de vernedering van Adams kroost, die reeds stof van reportage is, stof van profetie en van priesterlijke verzoeningsdaad te maken, en teneinde de verhoging van Adams in Hem herboren kroost stof van profetie en daardoor van betrouwbare reportage te maken. Even reportabel als vader Adam zou geweest zijn, ware hij zonder zonde onder ons. Daarom bieden de Adventsdagen ons rijker troost, dan Brunner ooit ons kan ontdekken. De gereformeerde adventsprediking doet ons verstaan, dat heel dat begrip der ‘absolute eenmaligheid’ een fictie is, die, uitgewerkt op de manier van Brunner, den waarachtigen kerstzegen met het eigenlijke kerstevangelie ons ontrooft. We zullen | |||||
[pagina 210]
| |||||
hier geen pleit voeren voor of tegen het schema dergenen, die het historisch gebeuren of de historische ‘begripsvorming’ hebben behandeld onder invoering van den term: ‘het eenmalige’; tegen dat schema hebben we heel wat bezwaren. Maar één ding is er, waar alles op aankomt: wil men eenmaal het ‘historische’ gebeuren als het ‘eenmalige’ aandienen, dan is de Zone Gods tot de heel gewone ‘eenmaligheid’, tot de ‘eenmaligheid’ van ons allemaal, ingegaan. Hij heeft dat, wat Brunner noemt de ‘relatieve’ eenmaligheid, óf Hij heeft ons niets te zeggen, niets te schenken. Hij is tot onze wereld met haar ‘eenmaligheid’ in ‘natuur’ en ‘mensen- en dierenen engelenwereld’ ingegaan met een ambt, dat Hij alleen had ontvangen en ook alleen kon bedienen. Dát is waar. En misschien wordt een enkele onder onze lezers hier nog duidelijker, waarom ons blad altijd zo op die ambtsgedachte den nadruk lei. Maar zijn ambt vervullen, dat kon Hij, evenals de eerste Adam, slechts doen door in te gaan tot de heel gewone ‘eenmaligheid’. Als de eerste Adam de relatieve, en de tweede de ‘absolute’ eenmaligheid zou gehad hebben, dan zou in den messiaansen titel ‘tweede Adam’ de eigennaam (Adam) door het telwoord (tweede) verslonden zijn. Dan zou het telwoord (tweede) als rangtelwoord verteerd zijn. Want een eerste, tweede, derde, vierde, kan men slechts tellen en ‘rang’-schikken in hetzelfde niveau, in dezelfde ‘eenmaligheid’. Dit is de kerstboodschap; en slechts deze kerstverkondiging behoudt de mogelijkheid van adventsprediking. Als de ‘tweede Adam’ op Kerstfeest zó in de wereld ‘inbreken’ zou, dat de ‘absolute eenmaligheid’ van Hém de relatieve van den eersten Adam en van ons, Adams kroost, slechts in een ‘punt’ zou snijden, dan ware er geen adventslijn meer te trekken, geen adventsprediking meer te houden. Tenzij we den kansel aan de Mythe zouden opdragen. Christus ‘in het vlees’; komt, ziet nu allen op Hem. En kent Hem niet ‘naar het vlees’, d.w.z. niet op uw vleselijke, bloot-natuurlijke, en daartoe door de zonde bedorven wijze, doch bidt God genade Hem te kennen uit zijn Woord, te kennen ‘naar den Geest’. Slechts door een ‘kennen naar den Geest’ is het mogelijk, in Jezus van Nazareth meer te onderkennen, dan de reporters kunnen rapporteren zolang ze énkel den buitenkant zien. Dat Jezus van Nazareth in al zijn handelingen, die in het dagblad komen kunnen, Christus is, dát is alleen geloofsinzicht: en dat geloof brengt daarna betrouwbare, d.w.z. geestelijke reportage mee. Reportage omtrent ‘Christus in het vlees’, welke reportage alsdan zelf niet naar het vlees is. De niet- | |||||
[pagina 211]
| |||||
gelovige ‘reportage’, die is naar het vlees’, en die ook alleen. Het ‘vlees’ van Christus is door den Geest ontdekt. Wie dien Geest niet aanvaardt in zijn openbaring omtrent Christus' vlees, die miskent den Christus in het vlees permanent. Doch dat ligt dan niet aan Christus' vlees, doch aan het zijne: het is niet verlicht, niet onderworpen aan den Geest der openbaring, den Geest van Christus, die te voren heeft betuigd, en die heden nóg betuigt, dat Jezus is de Christus, de beloofde Messias. Den ‘Christus in het vlees’, dien kennen we, Hij leeft nog heden. Den ‘Christus naar het vlees’, dien noemen we een fictie, evenals de ‘absolute eenmaligheid’. En als Brunner zijn Theorie redden wil door te zeggen, dat ‘elk object beantwoordt aan de kennis daarvan’, dan zeggen we: Uw ‘object’ van reportage-kennis bestaat niet. Derhalve hebben we voor de kennis van den werkelijken Christus slechts de onderwerping nodig aan de profetie, de lyriek, ook de kronieken, die God van Hem getuigen liet door een ‘eenmalige’ voorzienigheid. |
|