Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Het ambt aller gelovigen weggewenst.Ga naar voetnoot1)En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. Toen God aan Israël de wet gegeven heeft, heeft Hij niemand in dat volk gelijkgeschakeld. Hetgeen begrepen werd. Maar wat niet door ieder begrepen is, was toch ook waarheid: Hij heeft niemand daarbij uitgeschakeld. Integendeel: Israëls Wetgever heeft het ganse volk daarin betrokken. Want was het niet de dag, waarop de Heere dit volk tot bruidsvolk aangenomen heeft? Hierin lei Hij verbintenis van wat wij, ietwat slordig en onbeholpen, noemen: zijn transcendente glorie, en zijn immanente genade. Hij heeft het goddelijk geweld, dat is het teken zijner transcendentie, in de ure dezer grote genade doen zien; daarom lei Hij een rook- en vuurgordijn over zijn verschrikte volk heen: donder en bliksem. Maar Hij heeft óók de genade in zijn geweld doen zien, want het was Hem waarlijk om zijn bruid te doen, zijn bruid, zijn volk, dat gánse volk. Dus heeft de Heere God ook het gánse volk laten hóren het naderen van zijn voetstappen, het spreken van zijn stem, zijn komen uit den hogen hemel tot de woonplaats van zijn volk, opdat het weten zou: wij worden heden tot Gods geordend volk aangenomen; wij zwervelingen, wij slaven eens van Farao, wij zijn kosmisch-kadastraal geregistreerd, we vormen den heils-staat van den messiaansen God. In dit alles vertoonde zich de schaduw van het Nieuwe Testament. Al heeft het Nieuwe Testament gebroken met de hiërarchie, die onder Israël de pijnlijke propaedeuse van het anti-gelijkschakelingsprincipe betekende, waar ze immers slechts enkele bevoorrechte mensen maakte tot priesters of profeten en koningen, in engeren zin; en al heeft het Nieuwe Testament daartegenover met klare stem de troostende les van het anti-uitschakelingsprincipe geleerd, en derhalve het ambt van alle gelovigen uitgeroepen en al de gelovigen tegelijkertijd aan het werk gezet, en allen even ZWAAR belast met kerkelijke verantwoordelijkheid; toch mag men nooit een tegenstelling scheppen tussen die propaedeuse en die eigenlijke les, tussen het Nieuwe en het Oude Testament. Al mag dan het Oude een tijdlang de bijzondere ambten in de eerste plaats hebben geïnstitueerd, geïnstitueerd en aan het werk gezet, en de brede volksmassa zólang in de positie hebben gehouden van onmondigen, die nog op eigen benen | |
[pagina 199]
| |
niet konden staan, en nog geen ambt in engeren zin vervullen konden, - toch heeft ook reeds het Oude Testament het beginsel van het ambt van alle gelovigen gekend, en voor de aandacht der kerk gesteld. Het speciale ambt moge op den voorgrond staan, het algemene ambt, dat immers juist daarin afgeschaduwd wordt, ontbreekt toch niet. Anders zou het Oude Testament toch werkelijk een antithese van het Nieuwe zijn geweest. Maar het was geen antithese daarvan, doch zijn aanvang, zijn wegbereiding. Zo is het ook begrijpelijk, dat op den groten dag van Sinaï, in het verbijsterend en toch vertroostend uur der wetgeving, God het ganse volk in de Grote Proclamatie betrekt. Maar nu komt het verbijsterende: het volk bidt, dat dit alles op moge houden. Het isoleert het anti-gelijkschakelingsprincipe van het anti-uitschakelingsprincipe, het begeert de propaedeuse zonder de eigenlijke les der inschakeling van allen in het evangelisch feest der vrijheid. Zo fixeert het volk de voorbereidende hiërarchie, en zweert er bij. Het bidt met andere woorden het ambt van alle gelovigen van zich weg. En dat is niet maar een opwelling, die te verklaren is uit den eersten schok, die een gevolg was van donder en bliksem. Neen, het is een officieel deputatelijk volksgebed, dat als zodanig zelf eerst mogelijk was geworden, nadat de eerste schrik was overwonnen. Het was geen kreet van een geschokt gemoed, van een bezeten massa, maar het was conclusie van een volksresolutie en volkspetitie. Dat blijkt wel uit Deuteronomium 5 vs 23; daar lezen wij, dat de hoofden der stammen en de oudsten als officiële deputatie van het volk, Mozes hebben gevraagd, of dat nu niet veranderen kon: wie kon het uithouden bij zo'n groot rumoer? Het volk zou sterven, als die donder en die bliksem aan bleef houden. Het was beter, dat alleen Mozes het geweld van God verduurde, en dat voorts de anderen, de brede volksgemeenschap zelf, verschoond werd van het dragen der ontzetting, der verschrikking, der transcendentie-signatuur in Gods genade-verbond. Dit noemen wij het ‘wegbidden’, het ‘van zich afbidden’ van het ambt der gelovigen. Dat dit ‘gebed’ een zonde was, - en eigenlijk geen gebed als daad van dankbaarheid - behoeft niet te worden betwijfeld. Het volk vreest, dat het sterven zal. Vreest het dat heus? Maar dat is ondank jegens God den Heere en ongeloof. Een volk, dat door de watermuren heengegaan is van de Rode Zee, kan dat niet onder den muur van vuur doorgaan? Zal God, die het water- | |
[pagina 200]
| |
gordijn hun tot behoudenis heeft weg- en dichtgeschoven in de Rode Zee, nu door het vuurgordijn van Sinaï en door het gordijnvuur van den wetsdag hen verteren? Maar immers, dat is ondenkbaar. En al zou het alles bij elkaar ook voor hen een te zware last nog zijn, al zou het geluid te sterk zijn voor hun oren, mag, kan dan de liefde van de bruid gemakzuchtig zijn? Mag men nu willen, dat één man, Mozes, hij alleen, de lasten drage voor het ganse volk? Ook Mozes heeft het moeilijk: hij is ‘gans bevreesd en bevende’. Maar Mozes wordt er aan gewaagd, zijn zenuwleven moge den schok verduren, maar het volk wil van den schok verschoond nu blijven: zijn eigen God doet vreemd, en dat doen de vreemde goden niet. Is het hier vandaag de elfde plaag? Ja, dat is vreemd op dezen bruidsdag, dat een volk, dat bruidsvolk heet, zelf vraagt van de verbazing over het wonder van den bruidegom en van zijn heerlijk geweld te worden ontheven. Hier roept de bruid reeds tegen den bruidegom in. Hier liggen de aanvangen van Israëls ellenden in de woestijn. Hier is de zonde, waartegen later nog in den Hebreërbrief (12:25) wordt gewaarschuwd. Want in den grond is dit wantrouwen van de bruid omtrent de pedagogische wijsheid en propaedeutische bekwaamheid van haar bruidegom een groot stuk ongeloof. Indien de Heere het geweld van zijn transcendente heerlijkheid laat betekenen door te donderen over het volk, dan moet het volk, dat den donder pas na het Woord vernomen heeft, geloven, dat het donderen óver het volk geen donderen tégen het volk nog is. En als de bruidegom zegt: leer hier het wonder zien van dezen huwelijksdag, dan moet het volk niet zeggen: nu gaan wij dood. Want deze bruidegom weet, wat zijn bruid verdragen kan, gedachtig zijnde, dat zij stof is. Hij zal nooit door het geweld van zijn genade, de genade zelf verteren en verslinden. Het is goed, hierop te letten. Den helen Bijbel door toch loopt de herinnering aan dit voorval in het Oude Testament. In den Pentateuch komt het herhaaldelijk breed ter sprake. En ook in het Nieuwe Testament. Hoe wordt er tegen dit kwaad getoornd. De kerkgemeenschap, die zichzelf onmondig verklaart op den dag, waarop zij als Gods bruid wordt aangenomen, brengt over zich de wet van traagheid, die haar leven hindert, en haar straks onder den pedagoog zou willen laten blijven, den pedagoog, die haar eerst na zoveel jaren als een rijpe bruid den bruidegom kan tegenvoeren. En voorzover in dit wegbidden van het geweld in Gods openbaring | |
[pagina 201]
| |
een schuldige gemakzucht spreekt, blijve bij ons de erkenning elken dag weer levendig, dat het ambt van alle gelovigen reeds in den eersten dag van Sinaï's bedeling afgekondigd is, en dat dus, des te meer nog heden, zoveel eeuwen later, de kerk niet kan gebouwd worden, zonder dat elk lid zich weet beladen met een even zwaren last van verantwoordelijkheid, als degenen, die in de kerk ‘de eersten’ worden geacht. Onze lasten zijn telkens andere. Maar ze zijn voor allen éven zwaar. |
|