Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdSparen - een ultimatum aan de trouweloosheid.Ga naar voetnoot1)En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven, en mest gelegd zal hebben. Petrus' uitspraak over den dag des Heeren, die komt als een dief in den nacht, doet bij menigeen bij voorkeur dienst voor een oudejaarsavondmeditatie. De tekst daarentegen, die hierboven staat afgedrukt, doet bij mensen van gelijke theologische attentie bij voorkeur dienst als thema voor een nieuwjaarsmorgenmeditatie. Hij is genomen uit de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgeboom, die nog één jaar te leven krijgt, om dan te zien of hij soms ten langen leste nog vruchten zal gaan dragen. Het is dan dat éne jaar, dat den boom nog gegund wordt, dat de gedachten associeert aan de bekende nieuwjaarsmotieven. Maar gelijk het goed en nodig is, de Petrus' uitspraak over ‘den dief in den nacht’ in het volle, drukke leven van állen dag te plaatsen, zo dient men ook deze andere uitspraak over den vijgeboom, die nog een jaar te leven krijgt, iederen dag zich voor den geest te brengen. Ook dit openbaringswoord is niet tevreden met de | |
[pagina 192]
| |
tweede-rangs-plaats van een gelegenheidswoord, een motto voor nieuwjaarsmorgen. Het wil in zijn strakken ernst gelden als woord voor iederen dag. En voor de erkenning als zodanig hebben wij allen te meer reden, omdat toch eigenlijk dat verhaal van dien vijgeboom wel de paradoxale moot schijnt te wezen in de gelijkenis van Christus. Een bekend uitlegger, (Zahn), heeft er op gewezen, dat het merkwaardige hierin ligt, dat hier een vijgeboom plaats gevonden heeft in een wijnberg. Het is, zo zegt hij, niets ongewoons, dat in een gewonen tuin verschillende boomsoorten een plaatsje gevonden hebben. Maar in dit geval wijst de voorstelling van het verhaal toch eigenlijk een anderen kant uit. Een heel enkele vijgeboom immers staat daar in een hof, die voor de rest slechts beplant is met wijnstokken. In vers 6 van ons hoofdstuk heet de hof een wijngaard; en in vers 7 wordt de verzorger van den tuin wijngaardenier genoemd. Deze vijgeboom is dus - om zo te zeggen - een uitzonderingsfiguur in den alleen maar voor wijnbouw bestemden hof. Hij is, om uit de dierenwereld een beeld te nemen, een vreemde eend in de bijt. Dit brengt nu dezen uitlegger op de gedachte, dat met dien vijgeboom niet maar een willekeurig mens of een willekeurig volk, en ook niet slechts een willekeurig conglomeraat van mensen, maar een heel bepaalde en afgesloten, nauw afgegrensde levenskring bedoeld is, n.l. de stad Jeruzalem. Immers, een ‘wijnberg’ is heel den Bijbel door, en ook dikwijls in de gelijkenissen en in de beelspraak van Christus, een telkens weerkerende aanduiding van het hele volk van Israël als Gods eigendom. In Israëls volksgemeenschap evenwel heeft de stad Jeruzalem weer een heel bepaalde plaats. Eigenlijk is de grote stad in de entourage van het omgevende platteland altijd iets bijzonders. De grote stad leidt een ander leven, houdt een andere leefwijze er op na, dan de landelijke omgeving. In het grote stadsleven culmineert de kracht en - de zwakheid van het volk. Zijn groeikracht, zijn werkkracht, maar ook zijn zonde en zijn decadentie openbaren zich daar op een heel bepaalde manier, en zeer intensief. De grote stad heeft ook een ongeschokt besef van eigenwaarde. Zij heeft ontzaglijk veel nodig; want, zo eenvoudig als het platteland leeft, zó'n grote slokop is de grote stad met haar hypercultuur, zoals ze het ietwat flatteus heeft leren uitdrukken; beter is het te spreken van culturele onevenwichtigheid, en zelfvertering, en myopie. Zo langzaam als voorts de wijnstok groeit, en zo simpel als hij zich vertoont in het opbrengen van zijn product, dat slechts als massaproduct iets kan betekenen, zo bloeiend | |
[pagina 193]
| |
en zo ‘druk’ en zo vol van zware vruchten is de vijgeboom, d.w.z. in dit geval de grote stad, met name dan de hoofdstad. Is nu de vijgeboom in de gelijkenis de hoofdstad Jeruzalem, dan is het beeld duidelijk. Die trotse stad pronkt op een zeer opvallende manier in den wijngaard van Israëls volksleven. En vruchten, dat die stad belooft! Een massa vruchten! Breed en opvallend slaat de dikke boom zijn takken en zijn wortelen in den wijngaard uit, hij voert de pretentie van zijn plaats in den wijngaard bij uitstek te verdienen. Maar ach, nu heeft juist tegen dien vijgeboom, tegen de opvallende figuren, tegen de hoge Heren van Exceptie, tegen de grote stad Jeruzalem, tegen de hoofdstad, Johannes de Doper zijn dreigementen gesproken. Als hij de Farizeeën en de Sadduceeën onder zijn gehoor ziet, de leiders, de stadsélite, de bloem van Judea, dán begint hij van den boom te spreken, den hogen boom, die ras geveld wordt: de bijl ligt reeds aan den wortel van dien boom. Toen kwam daarna de Christus; en de Doper dacht: de boom zal nu wel dadelijk vallen. Maar in plaats daarvan wordt de boom gespaard, en heel de akker van Israël wordt weer bemest, alsof de wereld weer in het oude spoor zal blijven gaan. De zieken óók van de grote stad worden genezen. En de hoge heren, de overheidscolleges, blijven ongemoeid, en zetten hun seignorale leven voort, en behouden hun erepositie in het volksleven. Is dat geen martelend raadsel? Heeft de Doper wel terecht geprofeteerd tegen dien vijgeboom? Heeft de Messias minder haast dan zijn heraut Johannes? Wordt in het crisisuur het tempo verlangzaamd? Heeft de Heere vergeten, toornig te zijn? Ach de bomen, de boom van Johannes, en de wonderboom van Jona. Neen, neen, antwoordt evenwel Christus. O neen. Wat de Doper zei was goed. Alleen maar, het oordeel wordt in zijn definitienemen nog uitgesteld, nog ópgehouden. Wel stelt de boom elk jaar teleur. Hij zal, als het zo blijft, ten slotte móéten vallen. Maar op het voorstel van den wijngaardenier zal de eigenaar van den hof den vijgeboom, met name Jeruzalem, nog voor het laatst de kansen geven, die feitelijk hem zijn gegund en toegedacht juist als dien énen boom, die krachtens den wil van den hofbezitter een uitzonderingspositie in den tuin gekregen heeft. Nog één jaar zal aan dezen vijgeboom bijzondere zorg besteed worden. Maar, - blijven dán de vruchten nóg weg, dan valt hij onverbiddelijk. Als Christus dat gezegd heeft, trekt Hij verder naar Jeruzalem. Hij doet in deze stad veel weldaden, geneest er buitengewoon veel | |
[pagina 194]
| |
zieken, heeft zelfs, in het laatst van zijn leven in vernedering hier op aarde, een massagenezing in die stad verricht, en de stem van zijn profetische prediking zo luid mogelijk juist daar doen horen. Was dat het sparen van dien boom? Ja, zeker. En eigenlijk was het nog heel wat meer. Het was bemesting. Maar wie goed toe-zag, en de gelijkenis van den vijgeboom in zijn hart bewaard had, die begreep het goed: die genezingsweldaad in die laatste week, die had de klem van een ultimatum. Elke nieuwe voorraad mest, elke nieuwe zegening is een ultimatum. En terwijl Christus als geneesmeester optreedt over de stad, broedt zijn hart, dat ambtelijk klopt in gehoorzaamheid, reeds over haar oordeel en verderf. Ook hier spreekt ons weer toe, en spreekt ons vlees weer tégen, de boodschap van de ‘ergernis’, de ‘dwaasheid’ van de prediking van Jezus. Blinden leren zien, lammen gaan lopen, kinderen worden gezegend. Bethesda ziet Hem in zijn ontfermende liefde. Maar het is alles: ultimatum. En zó is nóg elke zegen in het leven van wie zich van God vervreemdt een ultimatum. Het is - wat de intensiteit betreft - misschien het uiterste bevel, wijl, wat den tijd aangaat, wellicht het laatste. De geneesmeester, die een jaar lang den onvruchtbaren boom uitbundig heeft verzorgd, heeft de bijl reeds aan den wortel van den boom gelegd. En als Hij komt straks om te slaan, dan komt Hij als een dief bij nacht. Alle zegen in den tijd is voor het vlees een ultimatum, dat men toch zal leren bidden om den zegen voor de eeuwigheid. |
|