Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Spelen met de wet.Ga naar voetnoot1)Wien zou hij - de profeet Jesaja - dan de kennis leren? Wien zou hij het gehoorde (een Godsspraak) te verstaan geven? Den (pas) gespeenden van de melk? Den afgetrokkenen van de borsten? Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. De tekst, dien wij hier boven lezen, behoort tot een der merkwaardigste gedeelten van de profetieën van Jesaja. De profeet is gewikkeld in een twistgesprek met de leiders van het volk, die helaas even zovele verleiders zijn geworden. Wij ontvangen uit ons tekst-hoofdstuk van deze - ook ‘geestelijke’ - verleiders een meer dan somber beeld. In plaats van hun werk te doen, gaan zij zich te buiten aan brasserijen. Den tempel maken zij tot een huis van hun wilde orgiën. Dat zij daarbij den tempelvloer bevuilen met hun uitbraaksel, is voor een oud-testamentisch profeet reeds daarom een ergernis, wijl in dien tijd der schaduwen de tempel nog gold als een heilige plaats, van profane gebieden wél te onderscheiden. En voor álle tijden is het bovendien een ergernis, omdat zij den tempeldienst verwaarlozen, en tegenover den dienst van den tempel een levenshouding hebben aangenomen, die er tegen vloekt. Nu komt de profeet tegen de grote heren in verzet. Het is zelfs mogelijk, dat deze profetie van een merkwaardig twistgesprek tussen hen en hem, een min of meer refererend verslag geeft. Wij vernemen althans zeer duidelijk, wat de grote heren tegen Jesaja hebben. Zij vragen hem, of hij soms denkt. dat zij kleine kinderen zijn, pas gespeend van de melk, en nauwelijks van de moederborst ontwend? Moet deze man met zijn verregaande arrogantie soms aan de officiële leiders zeggen, wat de zuivere ethiek is? Dat weten zij toch zelf ook wel? Denkt hij soms, dat alleen hij orakels ontvangt van God? Maar hoeveel profeten ontvangen er Godsspraken, al heten zij nu niet bepaald Jesaja? Hier schreeuwt een priester rauwelings, dat hij geen onderwijzing van Jesaja nodig heeft; hij zelf geeft ambtshalve onderwijzing. En ginds pocht een profeet, dat óók hij wel orakels krijgt. Tenslotte verenigt heel het koor van dronken priesters en profeten zich in een wel geestig, maar toch affreus verwijt, dat die Jesaja toch maar een ongelukkig zedemeester is. Niet anders dan laffe en molesterende zedepreekjes komen er uit zijn mond. Gebod op gebod, | |
[pagina 187]
| |
voorschrift op voorschrift, regel op regel, commando op commando, vandaag dit en morgen dat. Leest men in de Hebreeuwse taal de woorden, die hun in den mond gelegd zijn, dan krijgt men zelfs den indruk, dat Jesaja in zijn woordkeus een sprekende klanknabootsing geeft van echte dronkemans-taal. De tafelbroeders beklagen zich dus, dat Jesaja de profetie laat ondergaan in zedemeesterij: gebod op gebod, regel op regel, vandaag dit, morgen dat. Natuurlijk hebben zij volmaakt gelijk, wanneer men de ‘geboden’ tellen gaat. Inderdaad, wie uitrekent hoe váák Jesaja een voorschrift geeft, kan op zó geestige wijze zich al gauw van den profeet afmaken. Alleen maar, dan moet hij ook verder gaan. Dan moet zo iemand ook boven Psalm 119 schrijven: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. Want ook deze psalm is vol van geboden. Elk vers komt er weer op terug. En als men toch aan het tellen gaat, waarom zou men dat zelfde dan ook niet op heel de wet toepassen, de wet der tien geboden? Psalm 119 heeft 176 verzen en spreekt dus minstens 176 keer over de geboden. En de tien geboden tellen maar tot tien. Maar men kan het ook in plaats van in cijfers, in procenten uitdrukken, en dan kan men zeggen: honderd procent in Psalm 119, en honderd procent in de wet der tien geboden. En zó is het ook ‘honderd procent’ bij Jesaja. Werkelijk, indien Jesaja om de veelheid van ‘zijn’ geboden als lastig zedepreker of casuïst weg te schelden is, ja, dán valt er nog wel meer te schelden. Ook hier echter moet bedacht worden, dat het niet de vraag is, of men goed telt, om tegenover het aantal, woorden van vertroosting en bemoediging te stellen. Het is de rechte methode niet, een statistiek aan te leggen van: zóveel procent ‘wet’, en zóveel procent ‘evangelie’; zóveel procent bedreiging, tegen zóveel procent vertroosting. Want waar de wet zuiver verkondigd wordt, daar is de slotsom: honderd procent wet, wijl honderd procent evangelie. Staat er niet boven de tien geboden als inleiding, en ook als onderbouw voor die honderd procent bevelen: Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland verlost heb? En zijn dus niet al die geboden bedieningen van het evangelie? En staat er niet boven Psalm 119: welgelukzalig is de oprechte van weg, die in de wet des Heeren wandelt? En zijn dus die 176 voetstappen op den weg van het gebod niet 176 treden op den weg der zaligheid, der welgelukzaligheid? | |
[pagina 188]
| |
Waarlijk, wie de dingen zo ziet, die erkent, dat de tegenstelling tussen Jesaja en de valse priesters en profeten in den tempel, ánders loopt dan deze laatsten zeggen. Het is volkomen juist, Jesaja geeft ‘honderd procent’ geboden: hier wat, daar wat. Het is óók waar, dat die profeten en de priesters er veel minder geven. Nu eens nemen zij den voorgeschreven tempeldienst waar, geven hun ‘onderwijzing’, overhandigen een orakel; maar een poosje later nemen zij vakantie van het ambtelijk ‘ik’, dien ‘álter ego’, en gaan werelds fuiven. Zij zien een tegenstelling tussen evangelie en genieten. Maar Jesaja zijnerzijds blijft er bij, dat zijn honderd procent geboden even zovele uitwerkingen bedoelen te zijn van het evangelie, voor ieder n.l. wiens hart zuiver staat. Wie den doden boom van Israëls vleselijkheid opsiert met teksten van geboden, en van voorschriften, en van levensordeningen naar Gods wil, kan dien boom toch niet uit den dood tot het leven roepen. Zijn levensvoorschriften passen bij dien doden boom niet. Zijn teksten en spreuken zijn mechanisch er tegen aangeplakt. Maar een boom, die leeft, brengt zijn bladeren voort. En de bladeren groeien naar de wet. Omdat de boom leeft uit God, brengt hij Gode vruchten voort. Belofte op belofte, gebod op gebod, zegen op zegen, regel op regel. Hier alles, daar alles. En overal eenheid van wet en evangelie. Want het is onmogelijk, dat wie Christus door een levend geloof is ingelijfd, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. |
|