gevestigd volksleven drie speciale ambtsdragers op: de koning, en de priester, en de profeet.
Welnu, wanneer de groten, die in den strijd vóórop getreden zijn - Abraham, Jakob, Mozes -, slechts in en door de worsteling des Heeren tegen hen, d.i. tegen hun vlees, hun ambtsverrichting konden leren, dan geldt dit óók van die vele anderen, in wie het ambt zijn specialen dienst gekregen heeft, koning, priester, profeet. Ook zij moeten ondervinden, dat Gods scherpe mes zich zetten zal in hun vlees, zal hun geest bekwaam zijn tot den dienst der theocratie.
Van alle drie zullen wij het zien.
Daar is voor het eerst de koning, David. Reeds had het onze aandacht, dat bij David het koningschap een nieuwen inzet neemt. Van den troon is Saul vervallen verklaard; Saul blijft in de openbaringsgeschiedenis een afschrikwekkend voorbeeld van de ellende, die het koningschap over het volk brengt, wanneer het zich onttrekken gaat aan de theocratische constitutie, die waarborg der volksvrijheden in het verbond. Na hem werd David geroepen; tegenover Saul staat hij in eenzelfde verhouding als Izak tegenover Israël, en als Jakob tegenover Ezau.
Maar óók bij David blijkt straks het theocratische ambtsbesef niet dan met grote moeite, en onder zwaren strijd gered, en tot radicale gehoorzaamheidsdaad te kunnen worden gebracht. David hééft zijn theocratische eer behouden, zeker, maar: als door vuur.
Het hoogtepunt in deze behoudenis van David naar den geest valt dan ook samen met het dieptepunt van Davids schande en vernedering naar het vlees.
Wanneer toch na de volkstelling, die als uiting van wereldijken machtswellust en machtsidee de openlijkste daad van prostitutie der theocratische bruid Gods geweest was, de Heere David door het oordeel van de pest tot inkeer komen laat, dan twist de Heere tegen hem en ‘zoekt ook hem te doden’, als eertijds Mozes. Geen wonder: David was immers aangesteld als ‘vriend van den bruidegom’ (Joh. 3); zulk een vriend nu, is hij oprecht, zorgt wel voor de bruid, maar ziet en toont ze altijd als de bruid van dien ander, dien hij in trouwe dient. Maar de ‘sultan’ David heeft gedaan, alsof Israël zijn volk, zijn bruid was en alsof deze bruid, inplaats van de ‘heerlijkheid des mans’ (d.w.z. des Heeren) te zijn, eigenlijk Davids glorie wezen mocht.
En daarom is de Heere met David gaan twisten.
En zie, die twist van den ‘ijverigen’ God brengt David tot be-