de uitspraak stelt, dat hij van God als wethandhaver niets wil weten, maar zijn eigen wet wel schrijft, en dan ook handhaven zal, daar komt Henoch tegenover Lamech met de lamechieten, en heel het slangenzaad van dezen eersten tijd in verzet.
Gij meent, zo vraagt hij, dat de autonomie, het vrijheidsbeginsel van den mens, die zichzelf tot wetgever stelt, u van de boeien van het leven zal ontslaan? Gij vergist u. Want er komt oordeel, wraak, gericht. De boeien worden dán aangelegd voor eeuwig. Gij meent, dat Jahwe geen goed en kwaad meer doet? Dat Hij niet als handhaver van Zijn eigen Godsgezag Kaïn en u zelf bepalen zal? Dat loon en straf uitblijven zullen? Gij meent, dat God hoogstens in de defensieve houding blijft, en dat gij uw offensief kunt openen, ongehinderd, tegen Hem en tegen de dragers van de wet? Maar dan vergist ge u. Want de Heere kómt. Hij komt in áctie. Al zwijgt Hij lang, tot in de zevende generatie toe, Hij heeft het offensief toch in den zin, gelijk Hij het in de wet reeds heeft gedreigd. En het offensief voert Hij ook uit. Hij komt met een lantaarn de stad van Kaïn doorzoeken, om alle verstolen boosdoeners aan het licht te brengen, en zijn gezag over hen te bewijzen. En Hij komt te midden van zijn myriaden heiligen, zijn tienduizendtallen van engelen. Die zijn de dragers van zijn wraaklantaarns. Die zullen handhaven zijn gericht, en fel het licht der wet doen breken door de rookgordijnen, die Lamech over de wereld legt.
Dat is een boodschap uit den tijd, die aan het oordeel over de eerste wereld, aan den zondvloed is voorafgegaan. Zij keert terug in het midden van den tijd, als Judas en de brief van Petrus weer van Henochs profetie de echo horen laat. En wederom zal zij de stem van Henoch klinken laten tot in het eind der dagen, wanneer de Antichrist op weg zich maakt.
Het ontroerende daarbij is dit, dat Judas niet zegt, dat Henoch heeft geprofeteerd met betrekking tot ‘dezen’ d.w.z. met betrekking tot Judas' tijdgenoten. En dat hij ook niet zegt, dat Henoch profeteerde tot mensen, die leken op Judas' tijdgenoten. Doch dat volgens Judas Henoch áán hen heeft geprofeteerd. Hij sprak, om zo te zeggen, hen zelf rechtstreeks reeds aan. Dit is een koene uitdrukking, die alleen zin hebben kan in het groot geheel van die bijbelse gedachte, volgens welke het vrouwenzaad een eenheid is, maar ook het slangenzaad.
Zo mogen ook wij dan Henoch niet zien als een figuur die een zekeren tijd heeft toebehoord. Want meer dan de profeet is de