mannen en vrouwen van het gilde, of tussen jongens en meisjes, verleidde dezen dan dikwijls tot hetgeen niet oirbaar was. Eerst waren die gilden helemaal heidens geweest; maar sedert er christenen onder de leden gekomen waren, was er tegen deze feesten protest gerezen, in de vakorganisaties zelf, maar vooral onder de gemeenteleden. Een deel van hen had er bezwaar tegen, op het gilde-jaarfeest vlees te eten, dat aan de heidenpriesters voor een offerdoel was afgestaan geweest. Bovendien hadden zij als leden van de kerk en van het gilde geen vrijmoedigheid, het bijwonen van die al te ongebonden avondfeesten aan zich zelf, of aan hun kinderen toe te staan. Die ‘spijs’ leek hun niet goed, zulk ‘leven’ evenmin.
Een ánder deel van de gemeente echter vond, dat zulke bezwaarden spelbrekers waren in de organisatie, en wat al te ‘preciese’ broeders in de kerk. De organisatie was toch neutraal? Men moest toch weten te onderscheiden tussen vakbelangen en kerkbelangen? Men moest in de kerk wat ‘rekkelijker worden’; zulke feestjes waren zo erg niet. Want, wat die ‘spijs’ aangaat: een afgod betekende toch niets. Men kon heel dien afgodsrompslomp wel losdenken van dat overigens doodgewone vlees. En wat dat vrije ‘leven’ betreft: christenmensen moesten niet alle banden met de volksgenoten doorsnijden, en met de vakgenoten ook niet. De christenen ‘stonden’ immers ‘in de vrijheid, waarmee zij waren vrijgemaakt?’
Tot overmaat van ramp kwam toen de sekte der Nicolaïeten het twistvuur opstoken door zeer veel theoretisch geredeneer. Uit berichten van tijdgenoten krijgen we den indruk, dat haar voorganger, Nicolaüs, zelf wel ingetogen leefde, en zijn dochters eveneens. Alleen maar: hij wilde ‘ruimte’ zien ‘gelaten’ voor ánderen, die wat anders over de dingen dachten. Toen stelde hij de leus op van: de adiaforie van ‘spijs’ en ‘leven’. Dat wil zeggen: allerlei kwesties van ‘spijs’, ook dus de kwestie van dat eten van aan de afgoden geofferd vlees, en eveneens al zulke vragen betreffende het ‘leven’ of de ‘leefwijze’, moest men rekenen tot de z.g. adiafora. Wij vertalen tegenwoordig - men weet het - dat vreemde woord vaak met den vakterm: ‘middelmatige dingen’. We bedoelen dan daarmede: zulke kwesties, waarover geen uitdrukkelijk gebod, geen bepaalde uitspraak te vinden is in de Schrift, en waarin dus, bij gebrek aan bindende bepalingen, de een den ander vrij moet laten.
Nu hadden velen maar al te gretig van dit ‘ruime’ standpunt gebruik gemaakt. Zij waren wel blij met de redenering, die aan hun