Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdSultanie en theocratie.En de toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen Israel; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israel en Juda. Het is een stoute greep der Schrift, als zij in één verband ons zegt, dat Satan David porde én dat de Heere het deed. Is dit, gelijk eens gezegd is, de neerslag van tweeërlei godsbegrip, een lager, en een | |
[pagina 166]
| |
hoger? Neen, dát is het niet. Het is een openbaring van de waarheid. dat in het kwaad van David God zelf niet werkeloos is, dat Hij daarin de hand heeft. Het kwaad gaat niet om buiten Gods wil. Dus lag reeds in de zonde zelf een oordeel. Davids ideaalbeeld dreigde af en toe de sultan te wezen; nu wordt de volgende zonde oordeel over de voorgaande; en zo laat God het toe, dat in die volkstelling de zonde tegen God - en tegen zichzelf aanloopt. Want daarin wordt het oordeel scherp, concreet, maar ook duidelijk in de afkondiging van de eigenlijke termen van het conflict tussen theocratie en sultanie. Op dit punt breekt het licht door het duister heen. De pest is een oordeel: donker is het van rondom. Maar God laat het kómen tot die telling; dat is te zeggen: Hij laat de termen van het conflict scherp uitkomen; dan kan men zien, waarom het gaat: een militaire machtsstaat is nog wat anders dan de theocratische rechts-staat; een vechter naar buiten is nog niet de dienaar naar binnen. En dat is het licht, het theocratische: God ontdekt waarom het gaat: genade! Welnu, de theocratie wint het van de satanie. Het bewijs, vraagt iemand? Laat hem op de vruchten letten: de sultan ziet straks het beeld weer van zijn Heere, den Opper-heer der theocratische gemeenschap. David wordt behouden, doordat in Satans kwaad de Heere leidend op de zonde ingreep. Ja, David ziet en erkent straks Gods genade in zijn oordeel. Het was genade, dat hij kiezen mocht uit een drietal straffen. En David neemt die genade aan in haar absoluutheid: ‘laat mij niet in de handen van mensen vallen, maar in de hand des Heeren’. En als straks het volk moet delen in de straf, die over den koning komt? Dan gaat hij niet, wat toch wel mogelijk was geweest, beredeneren, dat het volk niet los stond van den koning, en dat de uitglijding van den koning óók die van het volk was. Want, - al ware dat volkomen juist geredeneerd, toch heeft David om genade gepleit voor de schapen, en gevraagd, of dan de ontrouwe herder lijden mocht, opdat de schapen vrijuit zouden gaan. En straks zal David voor 'n zoenoffer een altaar bouwen. Maar den grond dien hij daarvoor nodig heeft, wil hij niet onteigenen langs den weg van willekeur, al wordt hem deze ook gemakkelijk gemaakt door den eigenaar van den grond, die hem gratis af wil staan. Neen, de koning wil den grond voor het altaar, en het materiaal voor het offer betalen tot den laatsten penning toe. De willekeur is gebroken; de belasting-inner betaalt, schatplichtig aan den Heere en de mensen. Straks kan op deze zelfde plaats de | |
[pagina 167]
| |
tempel verrijzen, die voor vele geslachten de plaats zal zijn van de samenkomst van God met zijn volk in het verbond. En wel heel treffend is het, dat in psalm 16, die, naar reeds gememoreerd werd, in dezen tijd mag worden ontstaan geacht, de inzet van het lied een dubbele positie-bepaling is. Tot den Heere zegt David: ‘voor mij is er geen goed boven U.’ En wat zijn volk aangaat, - daarvan spreekt hij de prachtige woorden: ‘ik heb tot de heiligen gezegd, die in het land zijn: zij zijn de heerlijken, in welke al mijn lust is.Ga naar voetnoot1) Hier is het niet meer zó, dat de ‘heerlijkheid’ van zijn volk, zijn grootte, en zijn macht, Davids vreugde in de eerste plaats opwekt, waarbij dan de heiligheid kan komen in de tweede plaats, als een memoriepost. Neen, omgekeerd: de heiligheid van Israël, dié geeft den naam aan het volk, en aan de verbondsgemeenschap; en slechts in deze heiligheid ligt nu voor Davids besef de heerlijkheid der theocratische gemeenschap. Zo is dus het de Heere zelf geweest, die ingreep met eigen hand in Satans aanval op het theocratisch koningschap. Laat ons nu huiveren voor het oordeel, en danken voor het genadebestel in dat oordeel. Want wat het eerste aangaat, het was toch oordeel, bezoeking, verlating, toen de Heere David aanporde in en door den Satan. Zulk oordeel komt nóg over elk, die, hoewel in de theocratie geboren, en in het ambt gesteld, macht scheidt van recht, mogen van moeten, heersen van dienen. Maar, als de genade dan meekomt in dat oordeel, dan willen wij ook daarvoor danken. Want dat de zonde tegen Gods wil is, dát blijft haar vreselijkheid. Maar dat zij nooit buiten Gods wil geschiedt, dát opent het oog voor het licht ener toekomst, die zich herstelt onder de doorbrekende genade. Waarom? En hoe? Omdat God zelf, gelijk de Dordtse Leerregels ergens zeggen, zijn volk door het missen van het ‘gevoel’ van de genade, ten slotte weer terug leidt in geloof tot die genade zelf, die niet verloren werd, al miste men daarvan het gevoel voor korten tijd door eigen schuld. Ja, ja, het gaat ons aan. Leven ook wij niet in de theocratie? De kerk van het Nieuwe Testament is toch de voortzetting van wat Israël zijn eigenlijke wezen gaf? Welnu, nog steeds zal de theocratie onmiddellijk tot corruptie komen, als de enkeling den rug keert naar de gemeenschap, als iemands brute wil-tot-zelfontplooiing den plicht verzaakt tot binding van zichzelf aan de grondslagen van het vólk, | |
[pagina 168]
| |
dat op het fundament van Christus' bloed gesticht is. Maar: houdt Christus zijne kerk in stand, en grijpt die Koning der theocratie ook nu nog in de dwalingen van zijn volk weer actief in, dán mag de hel vrij woeden, dan wordt de sultanie niet door de satanie tot het hoogtepunt van 't kwaad gebracht, maar sterft de oude mens der sultanie te rechter tijd af onder de kracht der theocratische zon. Dan eert de nieuwe mens de kerk als de gemeenschap van de heiligen, de ware Godsregering. De heiligen zijn hem dan de heerlijken; en nevens deze heerlijkheid lust hem geen op aarde; hij kent er nevens haar ook geen in den hemel. |
|