David gesloten? Ze hadden gemeend: dat is nu niet meer de despoot, die pas gestorven was, maar de herder, die niet langs de ruggen van zijn volk, laat staan over zijn lijken, maar langs den weg van recht en vrede komen zal tot het herderschap dat koningschap, tot het koningschap dat herderschap moet zijn.
Sultanie, ach hoe diep worden hier de voren getrokken. Zó diep, dat na de daad van sultans-wellust in psalm 51 geschreid wordt: neem Uw Heiligen Geest niet van mij. Laat Satan niet mijn volk en mij verwoesten, tot ik verwerpelijk zij. Straks, na die volkstelling brengt God een oordeel, een pest-epidemie over het volk (dat blijkbaar met den koning één was in de verwording). Het mooie getal slinkt ineens; Davids prachtige leger wordt gedecimeerd. In de breedte zocht hij, niet in de diepte. Nu straft God hem in de breedte. En dán komt de inkeer, en uit de diepte klinkt het: o God, laat niet dat volk, maar mij nu maar vergaan. En zie, daar is de koning weer op zijn theocratische plaats. Nu is die het meeste heeft, de dienaar van die allen geworden. Nu wil hij niet meer als een sultan over de lijken van zijn onderdanen treden, doch de onderdanen over het lijk des konings weer den nieuwen morgen tegemoet doen treden. Een exegeet heeft het zeer aannemelijk gemaakt, dat in dien tijd psalm 16 is geboren.
Sultanie en satanie! Laat ons het nooit vergeten, dat die altijd samengaan. De Satan port den koning aan, opdat de vader van den Heere Christus het beeld van Christus, zijn eigen Zoon en Heer, uitwissen moge. En de Satan zou daarin ten volle zijn geslaagd, indien de Heilige Geest in Davids psalmen, en in zijn boetgebeden, niet weer het beeld had doen rijzen van dien messiaansen kóning, die arm is, en die rijdt niet op een strijdros, vóór soldatendrommen uitgedreven, maar op een ezelsveulen, om te zeggen straks tot God: laat deze schapen gaan, dood mij! Een koning, arm en nederig, en dáárin: Heiland.