laat blijven, en eerst verhoring schenkt, als Rizpa aan blijft houden, reeds dát bewijst ons, achteraf, dat niet de offerdaad, als zoen-daad ‘op zichzelf’ genomen, maar daarbij óók Rizpa's eenzaam dragen van den last van het hele volk in het heel alleen God smeken om regen en om leven voor het ganse volk, en om het sluiten van het graf van het oude koningshuis, door God erkend is als een factor, die althans profetische beduidenis, en kracht van profetie erlangde.
Want ook dat levend heden van David en van zijn volk had nódig, weer in te zien, dat God niet ‘bevredigd’ is met een offerzonder-meer. Het kwaad ligt voor de deur, hetzelfde, dat Sauls gravenreeks geopend, en zijn graven zelf verstrooid heeft, hier een, daar een. Zijn Davids zonen niet eens priesters geweest? Maar daar ligt Sauls zonde, die hém ten val bracht, voor de deur in het nieuwe koningshuis. Heeft David niet zijn volk geteld, en was die telling soms geen uiting van koningstrots, die zich niet in laat binden, óp laat heffen, door het besef, dat in het theocratisch koninkrijk de rechte koning hij is, die het meeste dient? Is David reeds in alles radicaal bekeerd ván de oude ketterij, die hem eens Saul den raad liet geven, den Heere door een offer om te kopen, tót de prachtige gedachte van Psalm 51: Gods offers zijn een gans verbroken geest? Wij rekenen niet, en pluizen niet. Wij zeggen slechts: uit het feit, dat na de executie van Sauls zonen nog zó lang de nood bleef aanhouden, en Rizpa, hetzij enkele weken, hetzij enkele maanden, alleen geworsteld heeft bij God, alleen dát feit reeds zegt genoeg. God heeft de ogen van het volk hier hééngedwóngen naar die vrouw, om het te leren, dat slechts dáár een offer óffer is, waar de rechter over den ander aanklager van zichzelf is, waar de schuld van den één in het solidariteitsgevoel van het theocratisch volk terstond de schuld wordt van den ander, en zo de een de lasten van zijn naasten draagt; en waar een koning met dezelfde pen een vonnis tekent, en óók psalm 51 schrijft: zijn eigen vonnis. Droeg David eens de lasten van zijn volk toen Goliath het dreigde? Maar Rizpa draagt vandaag de lasten van haar volk, als zevenvoudig haar de dood toegrijnst.
Alzo werd ‘God’ ‘verbeden’. En daarin schoof de ‘Heere’ het rookgordijn weer weg, dat Hem onttrokken had aan het oog van Israël. Zo komt de Goede Herder van de hoogten af, waarop de late herderin beweent, dat zij geen moeder was in Israël van Israël. En aldus werd de Heere den lande verbeden. O Goede Herder, die de kinderen Israëls wekt uit soevereinen wil, en die de dorre moeder in, maar niet ván Israël, ons toont in deze dorheid, opdat er weer