Leerling van God.
En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.
Jes. 28:26.
Jesaja sprak eens de bekende gelijkenis van den landman, den akkerbouwer. Midden onder de uitwerking van zijn beeld vinden zijn gedachten een rustpunt in de opmerking, dat de landman leerling is van God. Met fijne uitwerking van de détails in de gelijkenis toont de profeet ons, hoe de man in zijn drieledig werk van ploegen. zaaien en straks oogsten, op een telkens weer geheel eigen wijze leerling blijkt te zijn van God, van God, die alles schiep, en die elk ding in het groot geheel geschapen heeft naar zijn aard. Die God heeft niet alleen het geschapene in het bestaan bestendigd, maar heeft ook, ja, eigenlijk vooral, dien eigen aard van elk der schepselen bestendigd. Juist daardoor, dat Hij den eigen aard van elk geschapen ding behouden blijven liet, heeft Hij de wereld kunnen bestendigen. Anders ware ze ont-bonden en vergaan.
Zo is die schepping, niet door een immanente kracht, niet door een eigen kracht van haar zelf, maar door den wil en door de kracht van Gód een wereld geworden van duurzaam bestand, van regelmaat. Zij is zó ‘regelmatig’, dat een verdwaalde wijsbegeerte zelfs het ongelukkige woord ‘natuurwetten’ heeft kunnen uitvinden. Wat haar tot zulk spreken dreef, dat is ten slotte anders niet dan dit: dat God de schepping door zijn wil, zo lang het Hem behaagt, naar vasten regel voort laat lopen. Daarin werkt steeds zijn wil; die wil stelt dan ook grenzen aan de z.g. ‘natuurwet’, en wijst ze in het wonder. Of in den dag der dagen. Dan zal diezelfde God van boven op de wereld ingrijpen, haar opvoeren tot een hoger levensplan in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde. Verordeningen, die ons taai als de eeuwen leken, zal Hij alsdan door andere vervangen. Maar ook daarbij zal Hij toch immer nog het bestaande naar zijn aard ontwikkelen; want élk ding blijft zijn aard getrouw, als het de speciale taak vervult, die het bevelend woord van God als Schepper daaraan heeft toegewezen, en als het op zijn tijd dat doet.
Welaan, zolang nu God niet zo gewelddadig ingrijpt, geen wonderen doet, en nog geen nieuwe ‘bedeling’ aan de wereld geeft, loopt alles in de schepping ‘regelmatig’. Ook in het wonder is dat zo, ook in de catastrofe van den jongsten dag. Alleen maar: dan zien wij de regelen niet, al zijn ze er. Doch in den ‘gewonen’ levensgang ‘zien’ of herkennen wij de vaste regelen.