heeft, eerst dán spreken wij van ónnatuur, van een tegennatuurlijk kwaad.
Nu is reeds onder mensen op zichzelf deze begripsmatige onderscheiding, hoe nodig ook voor de menselijke rechtbank, toch niet volkomen juist te achten, wanneer men streng spreekt naar de Schrift. Want men vergeet daarbij, dat de zonde als zonde altijd ingaat tegen onze natuur.
Maar dit zij verder daargelaten. Wij willen op iets anders wijzen. Wij horen uit de Schrift, dat in de verhouding van het genadeverbond, d.w.z. in die levensgemeenschap, waarin de Heere tot zijn volk zegt: uw maker is uw mán, de echtbreuk nooit is los te denken van de onnatuur; dat ze daar altijd automatisch tegennatuurlijke overtreding wordt. Is dat zo wonderlijk? Maar 't is ineens volkomen duidelijk, aan wie bedenkt, dat in dit ‘huwelijk’ tussen God en zijn verbondsvolk er slechts van één man en van één vrouw sprake is. Een tweede is er niet, noch voor de ene, noch voor de andere ‘partij’ in dit huwelijksverbond.
Wanneer dus het volk, dat Israëls God zich ondertrouwd heeft, dat Hij zijn bruid, zijn vrouw genoemd heeft, zich afkeert van zijn God, van den ‘Man’ in het huwelijk, dan treedt in plaats van de huwelijkstrouw, d.w.z. in plaats van den waren godsdienst, een caricatuur van godsdienst. Dan vervalt men tot de afgoderij. Dat noemen alle profeten echtbreuk. Maar ze veroordelen het tevens als tegennatuurlijke zonde. Want als in dit met den Heere gesloten ‘huwelijk’ de vrouw haar eigen man verlaat, en daarin echtbreuk pleegt, dan brengt ze zich noodwendigerwijze in dien valsen toestand, waarin ‘de vrouw’ zich aanstelt, als ware zij ‘de man’, en in de dronkenschap der afgoderij zich ‘een man’ als ideaal voor ogen stelt, dien zij bejegenen kan, als ware het een vrouw. Ziedaar de tegennatuurlijkheid in deze echtbreuk.
Fijn tekent dit de dichter van Psalm 16, als hij in het vierde vers zijn weerzin tegen alle afgodendienaars spreken laat. Onze vertaling zegt, dat die mensen een anderen God begiftigen. Deze vertaling is echter bezwaarlijk te handhaven. Nog moeilijker is het misschien, een andere als de onbetwistbaar goede ervoor in de plaats te stellen. Wij achten ons dan ook onbevoegd, in dezen in bepaalden zin te beslissen. Maar gelukkig behoeven wij ook geen bindende keuze te doen uit de twee vertalingen, die het meest de aandacht vragen, en van welke de eerste het hebreeuwse woord weergeeft door: ‘inruilen’, de andere door: ‘werven willen’. Daar zijn er,