En waarlijk, niet slechts deze éne boom moet vallen. Daar is een woud van trotse bomen: en heel dat woud wordt omgekapt.
Een woud van grote bomen. En een mooie tuin, een hof van God, een Eden, - onder dit prachtig volgehouden beeld stelt de dichter de ‘grootmachten’, de soevereinen van de wereldrijken van zijn dagen voor. Hoe groot ze zijn, en welk een lust voor de ogen! Want wat wij noemen: ‘de gemene gratie’, dát heeft hen allen groot gemaakt. Een hof van Eden, al die hoge bomen, een Godstuin, een park van weelde en lust!
Maar vérder gaat de beeldspraak nog. De profeet toont ook, hoe het kwam, dat die ceders wiesen. Gelijk de bomen in het oerwoud diep hun wortelen in de aarde slaan, zo zuigen ook die bomen in den hof van God, die ‘Eden-bomen’, hun water uit de diepte. Ze slurpten water ‘uit den diepen afgrond’, de z.g. ‘oerzee’. Dat is, in dichterlijke beeldspraak, een brede waterstroom, diep onder de aarde. Een stroom, die nooit verdroogt, want hij is even oud als de wereld zelf. Een boom, die daaruit wordt gevoed, komt nooit te kort, en gaat niet op en neer met de wisselingen van den regentijd of de perioden van langdurige droogte. Zijn schoonheid is constant. En zó schoon was nu farao, zó schoon dat hele woud van reuzen.
Toch wordt die boom geveld. En heel dat woud. De Eden-bomen geeft God prijs; 's Heeren stem ontbloot het woud van God, het woud van creatuurlijke heerlijkheid. De hoogmoed wordt daarin gestraft: de bomen slurpten wel water uit de diepte, maar bekenden niet, wat het was: te drinken uit de hand van God. Zij deden alsof de oerzee gelegd was door henzelf, alsof zij leefden van zelfontsloten bronnen. En zij vergaten, dat men in deze wereld slechts blijvend uit de oerzee, uit de gaven van Gods schepping drinken kan, wanneer men tévens drinkt uit de fonteinen des heils, uit de gaven der hérschepping; uit die ándere bron, die geopend is in de verlossende genade, welke Israël kent in den Messias, die straks komt. Slechts die Messias breekt den hoogmoed, want Hij laat ons voortdurend zien, dat men bij Hem slechts leeft uit het van boven af ingrijpend wonder. Het wonder, dat de gebroken creatuur herstelt.
Ja, wat dat wónder aangaat, - de profeet Ezechiël kent tweeërlei waterdrinkers, en tweeërlei waterbron. De éne waterbron, dat is de ‘oerzee’, diep en donker, daar ónder. De ándere waterbron, die is ontsproten uit het binnenst heiligdom van Ezechiëls tempel; uit het heilige der heiligen, waar Jahwe zijn woning heeft. Want uit dat binnenst heiligdom van den messiaansen tempel ziet de profeet van