verloren het graf van de profeten schonden, maar ook tegenover hen, die voorzichtig het testament van die profeten wilden openen en lezen. Maar zie, - waar deze bloot negatieve houding typerend is voor de farizeërs, daar heeft de Christus, die de farizeërs komt bestrijden, het tot zijn taak gerekend, tegenover hún negatieve gebrek nu zijnerzijds de recht positieve houding te stellen. Een houding van vervúlling, van vólle positiviteit.
Christus toch wil de farizeërs niet alleen bestrijden, maar ook overwinnen. Hij wil uit zijn volheid ook voor velen uit de farizeërs door eigen gehoorzaamheid bij God verzoening vinden.
Daarom plaatst nu zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid zich immer positief tegenover het graf én tegenover het testament van de profeten. Tegenover hun graf: hun nagedachtenis heeft Hij in ere gehouden. Dat is zijn positieve houding tegenover de grafschennis. En wat hun testament betreft, heeft Hij het niet gelezen, en tot de laatste letter ten uitvoer gelegd? Dat is zijn positieve houding tegenover de testamentopening.
Maar nu nog één stap verder: die pósitieve houding naar twee zijden is bij den Christus niet slechts tot volkomenheid gebracht, doch ze is ook in de éénheid van zijn ondeelbaar-éne verlossingswerk gegrond. Hij heeft de gedachtenis, het graf van de profeten juist daardoor en ook dáárdoor alleen geëerd, dat Hij hun testament geopend heeft, en het volmaakt ten uitvoer lei. Hij heeft het profeten-testament zó goed vervuld, dat hij, hun graven erend, zijn eigen graf zich hoorde wijzen bij de goddelozen.
Hebt gij wel eens gelet op die naïeve uitspraak, die Petrus doet, als hem in een gezicht getoond wordt, dat hij voortaan met het Evangelie óók naar de heidenen mag gaan? Hij ‘ziet’ een laken, dat door een onzichtbare hand uit den hemel wordt neergelaten, en ontdekt daarin allerlei dieren, die volgens de wet van Leviticus 11 en Deuteronomium 14 een behoorlijk kind van Abraham niet eten mag. Toch zegt een stem, dat hij wél eten mag, ja, eten móet van dézen voorraad. En hoor, nu zegt dat grote kind, die forse Simon Petrus, die volwassen man, die drie jaar lang dag in dag uit heeft gewandeld aan de zijde van Hem, die door de farizeërs als revolutiemaker is gekruisigd: dat zal ik niet doen, Heer; ik heb nog nimmer iets gegeten, dat gemeen of onrein was.
Dit was geen wel-overwogen argument in een zorgvuldig opgestelde advocatenrede ter ontzenuwing van de farizeeuwse aanklacht, dat de Nazarener revolutiemaker was geweest. O neen, het was een