zijn; dus zal de weduwe en de wees, en zelfs de vreemde, van zijn oogst nalezing mogen doen. Dat zelfde geldt ook van den olijvenoogst. Wie de olijven eenmaal afgeslagen heeft, moet niet nóg eens den boom nazoeken; want weer moet weduwe, en wees, en vreemdeling voor zich iets kunnen vinden.
En al deze bepalingen lopen ten slotte uit op de nu zelfs tot de dierenwereld zich uitstrekkende verordening, dat men een os, die dorst, geen muilband aan mag leggen. Ook zelfs dat stomme beest moet ondervinden, dat men in den kring van het genadeverbond het werken nimmer losmaakt van het genieten. Dat nooit de drijver absolutistisch wordt, dat nooit het loon van het werk gescheiden wordt, maar dat zij in elkander overvloeien. Het beest mag eten onder het dorsen van de vrucht, die het zelf bereidt.
Zo klinkt dan in dit alles een machtige boodschap: de consequentie van den Vader. Hij heeft het verbond van zijn liefde niet opgesloten in een huis van vrome ingetogenheid, waarin alleen dat vólk mag binnentreden, maar het moet de wéreld straks verlichten, de armsten en de slaven, ook de barbaren. Ja, zelfs de stomme beesten moeten de vreugde vóelen, die er is in den dienst van God. Want Gods verbond is niet gesloten met een sèkte, maar met de kerk, die de wereld en haar levensvlak in al zijn breedten heeft te verlichten. En daarom zal de man, die God alleen maar als despoot kent, nooit anders kunnen zijn dan de inconsequentie. Hij heeft in het verbond van de genade nog nooit recht rondgezien. Want dáár is tussen arbeid en beloning geen afstand.
Ook geen fusie.
Maar een hoge éénheid.
Een eenheid, die de wet en het evangelie steeds bij elkander houdt. En die gemaakt heeft, dat de Christus straks als Paasvorst kon worden uitgeroepen, niet maar over een tempelhuis, kadastraal bekend in de stad-met-Tempel (en met concurrerende gebouwen), doch over de stad-zonder-tempel, de stad, die overal tempel is.