David, ‘een’ Jesaja, ‘een’ Mozes of ‘een’ Jeremia moet ge niet zó maar overdragen op hetgeen gewone burgermensjes van vandaag ‘ervaren’ kunnen. Want - en nu gaan ze zeer zielkundig redeneren - want de éne ziel is de andere niet. En als een grote, een held, een gewéldig strijder voor het aangezicht des Heeren zijn zielsconflicten uitbeeldt in de zwaar dreunende taal van oosters leven, en van oosters coloriet, en dán van God-verlating spreekt, dan moet een dwergje van vandaag dat niet zo maar toepassen op zijn ‘ups and downs’, zijn op- en neergang in het ‘zieleleven’.
Wat zullen wij van deze dingen zeggen?
Wij zullen met geen van beide groepen meegaan.
Want tegen die laatste groep hebben wij dit bezwaar, dat zij over de werken van God, en over de mogelijkheden van zijn werk of zijn niet-werk zomaar beslissen wil langs den weg van zielkundig redeneren. De vraag wat God kan doen of laten in een mensenleven, dat is geen vraag van zielkunde, doch van openbarings-geloof.
Maar tegen die andere, die eerste groep, hebben wij óók onze bedenking. Zij neigt er toe, God de schuld te geven van de ‘dodigheid’, de dorheid van den mens. Zij verbreekt op dit punt den als algemeen erkenden regel van den samenhang tussen Gods werk en het onze; en zo stopt zij het geweten toe, omdat zij door eigenwillige lijdelijkheid, of door een valse theologie, de zonde van het verbondskind tot regel maakt, de genade tot een grote uitzondering, en zo de klacht, de aanklacht, smoort, die God soms opheft tegen zijn volk, wanneer het Hém verlaat.
In dat laatste woord steekt onze hand den sleutel in het slot van dit praktisch geloofsprobleem. Wanneer verlaat God ons in het verbond? Slechts als wij Hem, verlaten. Buiten het verbond wordt Farao niet ‘verstokt’, zonder dat hij zichzelf ‘verstokte’. En in het verbond wordt niemand van God verlaten, zonder dat hij zelf zijn God verliet. Die bruid van het Hooglied, was die soms zulk een strijdbaar held, zo'n reus, zo'n buitengewoon type als David, Mozes, Jeremia? Neen, zij geldt in de gelijkenis als een doodgewone bruid van lage geboorte en van kleinen levenskring en verzinnebeeldt overigens geen élite in Gods volk, doch heel Gods volk. En hoor nu eens, wat zij droomt, en hoe zij droomt. Zij droomt, dat haar bruidegom, inmiddels rechtens reeds de hare geworden, vraagt toegelaten te worden tot haar. En zij droomt nu verder, hoe zij hem ten antwoord geeft, dat dit voor haar ditmaal toch te veel moeite is. Zij zegt tot hem, al is het traag: ik doe het