leiding was geweest tot het tijdelijke nog-niet-tezamen-zijn van bruidegom en bruid. Tóen had die bruid óók naar den man gezocht, tot wien haar leven uitging. En de wachters van de stad, die in haar zoeken haar ontmoetten, hebben toen haar niet beschadigd, niet gewond, doch vriendelijk en begrijpend haar bejegend. En wat den bruidegom zelf betreft, nauwelijks had zij toen de wachters aangesproken, of de bruidegom zelf had zich spontaan en liefdevol weer haar vertoond (3:3 en 4).
Zo was het alles de eerste maal geweest: geen droom, doch werkelijkheid. Thans droomt zij; - maar in den droom keert nu zich alles om. De wachters, die in werkelijkheid geduldig naar haar luisterden, worden nu haar vijanden. Zij slaan en wonden haar. De bruidegom, die déstijds in de onmiddellijke nabijheid was, en zich daar vinden liet, blijft nu den gansen nacht afwezig, en laat haar eenzaam in een kamer, waar wel de reuk van mirre hangt, van mirre n.l. die zijn hand op het slot der deur gelegd had, toen hij ze even aanraakte, maar waarin voorts haar wonden kwellen, en haar tranen vloeien, en de geur van het verse bloed van haar wonden zich mengt met dien van zijn mirre.
Ja, dat is de verstoring, de verstoting in de verlating. Zomin alleen de groten in Gods kerk, de reuzen in den strijd van ‘geestelijke verlating’ kunnen spreken, zó min kennen alleen die reuzen en die groten de smarten der verstoting. De fijn gevonden logica van dezen droom houdt ons dan ook de machtige waarheid voor, dat hij, die zondigt tegen de wet der hoogste liefde, dat is dus: tegen den God der liefde, tegen dien God, welke zijn liefde in het middelaarschap zijn volk, zijn bruid bewees, daarmede ook zondigt tegen zijn leven, en tevens door eigen schuld zich isoleert van de door Gods liefde gevormde gemeenschap. De bruid heeft de mirre van den bruidegom in haar kamer mét hem zelf kúnnen ontvangen. Nu zij het niet deed, bleef zij zonder sieraad achter, en bracht zich schade toe; ze wordt gewond, ze heeft zichzelf beschadigd. En ook verarmd. Want nu ze hém liet gaan, ontging haar óók zijn gave, zijn geschenk: de meegebrachte mirre. En zij die eerst te traag was, om hem in te laten toen hij het vroeg, wordt nu niet alleen voor hem zelf onaannemelijk (tenzij zijn liefde straks de hare blijkt te overtreffen), doch zij is tevens ongeschikt voor den omgang met de mensen van de stad Jeruzalem. Gewond en ongekleed moet zij berooid naar huis, - een klaaghuis. Want God niet liefhebben, God, in wien de liefde door het middelaarschap gelijkenissen als