men zelf den prijs berekenen en uitkeren? Zelf den prijs bepalen en betalen? Maar het verbond heeft juist het recht daartoe aan het volk ontzegd. Geen contract, maar een verbond had het met den Heere. En tegen de klacht, dat er zoveel betááld moest worden, dat men er moe van werd, was de Heere juist opgekomen. De cirkel-redenering.
Daarom zegt de profeet ten slotte: o neen, ontrouwe bondsgemeenschap, van u wordt geen offer gevraagd, slechts naar uw hart heeft in het verbond de andere partij gedongen. Nu dan, o méns, wat eist de Heere van u, dan van uw hart te maken een tempel van enkelvoudige rechtvaardigheid, een haard van liefde, een schoongehouden tempelheiligdom? In de wereld, waar men door vergelijking zijn ‘waren’ slechts geprezen noemt, als ze duur geprijsd zijn, in zo'n wereld is een hart niet ‘duur’, het geldt niet voor veel. Het is vergelijkenderwijs niet op te wegen tegen dure offers. Het is alleen maar het eerste. Maar daarom is het ook het laatste, en daarom álles.
Zo heeft dan juist de Heere niet dan het hart gevraagd. En als zich het hart verenigt tot den eenvoud van de liefde, dan komt men in het verbond terug tot de grondwet zelf ervan, en wordt daarin behouden. Dan zal het verbond, dat de processen opende, ze ook in vrêe beslechten.
Ja, dat is óók een cirkelredenering; maar déze cirkel is niet getrokken met den krommen passer van het vlees, in het vlak van menselijke overleggingen, doch hij is getrokken met den passer van Gods welbehagen, dat uit Hem, door Hem, tot Hem, dat is in eeuwigen ommegang, al het zijne tot Hem komen laat, en keren.
‘O mens,’ zei de profeet, en deze aanspraak zinkt nog onder de eerste, ‘o mijn volk’, weg. De eerste aanspraak was: mijn volk. Want beginnende bij het volk, bij de gemeenschap, komt het verbond zijn rechten eisen van den enkelen mens: een hart is altijd een strikt persoonlijk bezit. En in dien naam: ‘o mens’, laat de profeet dus zien, dat het verbond van de genade, hoezeer het vele eeuwen doorloopt, en telkens nieuwe vormen en fasen krijgt, ten slotte toch niet een nieuwe orde oplegt, maar terugkeert, door een nieuwe genade, tot de herstelling van den ouden gloriestaat van het allereerste verbond der liefde en der werken; van dat verbond, waardoor in het paradijs God den mens in liefde van den beginne aannam, opnam. O mens, slechts in het verbond zijt gij, schoon opgenomen in de relatie van uitverkiezende genade in een afgezonderd volk,