Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
als wonderen te vergeten. En wijl het scherpsnijdender is dan enig tweesnijdend zwaard, daarom is ons ‘vlees’ voortdurend bezig, die scherpe snede af te stompen. Vandaar dan ook, dat bij elke verbondsgemeenschap, zodra zij in ‘sleur en gewoonte’ de majesteit van de genade vergeet, om alleen maar een armoedig pochen over de genade van de majesteit over te houden, de valse roem optreedt, de valse rust, de zatheid van het vlees. Men vergeet dan, dat het verbond elken dag een rechtsklimaat, en een rechtsproces over ons brengt. Zo is het verstaanbaar, dat van de zijde der ontrouwe mensengemeenschap dat aan de orde stellen van het rechtsproces in het verbond voortdurend uitblijft. Het verbond begint van Gods kant altijd met nadrukkelijke vertoning en prediking van zijn procés-vormen: denk aan Abrahams bloedstraat. Maar de mens is van zijn kant naar het vlees geneigd, die harde taal van rechtsgedingen en -processen uit zijn mond en uit zijn hart te bannen. Zie het maar weer aan den profeet Micha en aan zijn tijdgenoten. Wie is het, die het rechtsgeding hier opent? Dat is het volk niet; het volk dénkt er niet aan. Het is de Heere, die het proces opent en die de aanklacht stelt. Maar ook hierin is weer iets wonderlijks. Want feitelijk heeft niet de Heere een aanklacht tégen het vólk, maar het volk heeft een klacht óver den Heere. Het verzuimt alleen maar, van die binnensmonds gemompelde klacht een iuidkeels voor het gerecht geformuleerde aanklacht te maken. O mijn volk, zo roept God, wat heb Ik u voor kwaads gedaan, waarmede heb Ik u vermoeid? Dat zijn de twee bezwaren, die het volk heeft tegen zijn eigen God. In de eerste plaats: de verbondsverplichtingen betekenen ‘schade’ voor het natuur- en het cultuurleven. De dienst van God maakt het leven zo arm. Men maakt een tegenstelling tussen ‘genade’ en ‘natuur’, en scheldt de tempelrechten weg. wijl zij roof schijnen te plegen aan de luxe van alle paleizen van het vlees. En in de tweede plaats klaagt men, dat het verbond het volk vermoeit. Het volk heeft van het evangelie in het verbond een nieuwe wet gemaakt. Het heeft de vrijheid niet meer onderkend in den dienst van God, en meent nu, dat de profeten van God Jahwe slechts slavendrijvers zijn, die geboden en lasten opleggen, een juk dat niemand dragen kan. Had nu het volk maar van deze klacht een aanklacht gemaakt! Had het maar zijn bezwaren voor de vierschaar gebracht, die in den | |
[pagina 116]
| |
verbondskring onder het rechtsklimaat zijn vaste plaats bewaart, en nooit vakantie neemt! Dan zou des Heeren woord die aanklacht reeds lang hebben kunnen ontzenuwen. Dan zou de Heere hebben kunnen antwoorden, dat zijn genade niet de natuur beschadigt, en geen roof pleegt aan de cultuur, doch slechts natuur en cultuur van de zonde en van de eigenwilligheid ontdoen wil, ter verlossing. Dan zou Hij hebben kunnen zeggen, dat het evangelie géén nieuwe wet was, maar evangelie bleef. En dat er weliswaar een juk op de schouders lag, dat niemand van de vaderen dragen kon (Hand. 15), maar dat óók dit juk, hoezeer het ook vermoeien mocht, toch diende, om het volk te brengen naar den Christus, wijl de wet pedagoog tot Christus was, ook in haar lasten opleggen. Vermoeienis, dat is het laatste woord, dat het volk er van te zeggen weet. Bij God den Heere is dat 't vóórlaatste woord. Het laatste woord is: rust. ‘Hier wordt de rust geschonken.’ Maar ach, het volk heeft niets gezegd; want het schuwt juist de processen, die met één slag onze weefsels van leugen en van ongeloof verscheuren. Maar moge dan van den kant der trouweloze kinderen in het verbond het proces vermeden worden, God zijnerzijds vermijdt het niet. En dat is ons behoud. Hij brengt de klacht, die wij van binnen smoren, als publieke aanklacht op de rol, en roept de bergen aan als getuigen, roept luide tegen zijn volk, reeds hierom, dat het zijn bezwaren tegen God niet luide uitroept. Dit alles is wel zeer verschrikkelijk. Maar niettemin is het van grote vertroosting. Want als de Heere het verbond weer als een zaak van rechtsgedingen ons doet zien, dan brengt Hij ons terug tot de oertermen, de oerverhoudingen van het verbond der genade zelf, waarvan wij in valse rust zijn uitgevallen; en door het verterende vuur van een ontdekkend rechtsgeding heen brengt Hij Israël weer tot Hem, die de verschrikking van het recht gelegd heeft in de soevereiniteit van de genade. Neem nu, verbondskind, dezen huisregel dan weer aan. Heb den moed, heb de gehoorzaamheid, om al uw bezwaren, al uw twijfelingen, al uw bedenkingen, voor de vierschaar van dien God te brengen, die met u in verbondsgemeenschap zich hééft gesteld. Dan zal de openbaarheid van het geding het begin van zijn beslechting zijn. Maar weet het wel: het verbond garandeert de zekerheid van zijn processen door God, door God alleen, als een pleidooi voor het eeuwig welbehagen. |
|