geding? Ach ja, het is ook ongerijmd. Ze zijn ‘gáns anders’, God en mens. Het kán niet.
Tenzij dan, dat er een verbond is.
Want hetgeen onmogelijk is bij de mensen, dat is mogelijk bij God. God heeft zichzélf met den mens in een verbondsrelatie geplaatst. Hij deed dat reeds in het paradijs. Hij heeft dat na den zondeval hersteld in den beloofden Christus. Welnu, in dat verbond is het mogelijk gewórden, dat de ongelijke zich partij maakt met den ongelijke; gelijk God heeft verzinnebeeld, toen Abraham de bloedstraat leggen moest op Gods bevel.
Maar nu dan ook dat verbond eenmaal den Schepper met het schepsel in dat éne rechtsraam, dat éne gemeenschapsraam, heeft samengebonden, dat voor een proces noodzakelijk is, nú is dat verbond met al zijn heerlijkheid óók vol van schrikkelijkheid. Nu wordt het menens. Nu wordt het menens voor het ganse huisgezin, gelijk het ook was voor de vaders en den middelaar van dit groot gezin: voor Abraham, Jakob, Mozes. Zegt de Heere niet: mijn volk? Spreekt Hij niet van Israël? In dien term: ‘mijn volk’ ligt de verbondsgedachte. Neem het verbond weg, en de Heere kán met ‘zijn volk’ geen rechtsgeding beginnen. Nu het er is, nu het de oerinzetting is, nu kan het niet uitblijven. Het verbond is nog de achtergrond, zelfs van de hél. De hel, zó als ze is.
Zo mogen wij, kinderen des verbonds, ons elken dag herinneren, dat het ons vergaat als Abraham, Jakob. Mozes. Wie van schrik, en van verbrijzeling spreekt, buiten het verbond óm, spreekt woorden na, waarvan hij niets gepeild heeft. Wie ze echter door het geloof in het verbond der genade kent, die weet, dat dit verbond geen zorgeloze mensen maakt, maar elken dag hen opwekt in gerechtigheid, wijl de volkomen érnst in doen en laten pas door het verbond gepredikt en verstaan wordt. ‘Alles of niets’, dat is verbondsthema.