afstand van een paar minuten in geen jaren kon overmeesteren. Nu deze mens zich eindelijk laat zinken op den bodem van dat verkiezend Woord, dat hem genade heeft beloofd, nu valt die mens wel niet uit de natuurverbanden uit (hoe zou dat kunnen?), maar nu wordt in zijn natuurverbanden de weg naar den beloofden zegen hem daar in eens geopend door dat genade-woord, dat niemand roemen laat, tenzij dan in den Heere.
Dus was dan ook het wapen, waarmede Jakob in den kamp gewonnen heeft, de wening en de smeking. Wie weent, houdt naar het vlees geen kracht meer over. En hij, die smeekt, houdt naar het vlees geen enkel van zijn rekenblaadjes in de hand meer. Hij geeft zich over: heeft slechts één gebed: ik laat U niet gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
Zo is dan de kreet, dien Jakob uitstoot om dien zegen, tweedegeboorte-kreet, waarmee de wedergeboren Jakob zich nu ook herkennen en belijden gaat, als vader, bewuste erflijn-drager, erfrechthebber, vader in goede werken, vader in den geloofskring van het verbond der genade......Mán wordend in de heilige lijn, wordt hij bekwaam tot het vaderschap over den Heere Christus Jezus, als drager van de heilige lijn, als voortzetter van de verkiezingslijn in het heilige geslacht. Die kreet is ons een blijk, dat Christus hier zijn eigen vader effectief geroepen en tot het vaderschap bekwaamd heeft. Want hier is God als het ongeschapen Woord, en ‘roept’ de dingen, ook de vaders, die er niet zijn, alsof zij er waren.
Zo zoekt dan ook naar óns de stem, die zegt: hier is Jakob Israël geworden. En: zó slechts is hij bij zijn kinderen bekend. Niet alles is Israël wat Israël genaamd wordt. Dezelfde Christus, die het tweesnijdend zwaard van scheiding, en van oordeel, niet slechts tussen twee kinderen van één moederschoot heeft gedreven, maar het óók tot het merg en been van dat ene uitverkoren bondskind zelf hier in deed gaan, om vlees van geest te scheiden, - Hij leeft nog altijd, om deze strenge huiswet in zijn bondsvolk te vervullen, en te bedienen. Hij werpt den hoogmoed neer, juist bij zijn eigen bondskind. Hij brengt de bondswraak, juist in zijn eigen huisgezin. Het is de tijd van Pniël, en van later, dat het oordeel begint van het huis van God.
En hij, die van Pniël geen kopie begeert, doet goed. Maar wie daarbóven nog dit ene weet, dat de huiswet van Pniël voor alle eeuwen Israëls geleide zijn moet, hij doet beter. En hij, die naar dit wéten ook gaat doen, en die zijn vlees verminken en besnijden