óók de Heere de bloedstraat wil passeren, Hij die den bond niet breken zal? De Heere ook, dat is toch het uiterste van Abrahams horizont? Hij ook?
Maar verder dan den horizont van Abraham reiken de gedachten van den Heere God. De wonderen stapelt Hij opeen. Want niet alleen weigert Hij Abraham toe te staan, dat deze alleen door de bloedstraat heen zou gaan, maar Hij doet vreemder nog: Hij werpt straks Abraham opzij, en Hij, Hij alleen gaat de bloedstraat door. Hij ook? Neen, Hij alleen!
Hoor en zie toe. Wanneer het avond wordt, valt er een diepe slaap op Abraham. Of hij vermoeid is? 't Kan zijn; maar dit is zéker: God brengt zijn knecht in slaap. Wat Abraham betreft, hij zou de bloedstraat ook bij nacht tegen het wild gedierte hebben beveiligd. Taaier, dan later zijn verweesde dochter Rizpa bij zeven lijken waken zou, en tegen roofvogels vechten. Alleen maar, God zelf bréngt Abraham in slaap. De Heere heeft een openbaringsakte in den zin; Hij werpt daarom zijn ‘vriend’ opzij, en doet dat met een dubbel doel. In de eerste plaats moet de eigen werkzaamheid van Abraham ditmaal zijn uitgeschakeld. En in de tweede plaats moet hij zó geabsorbeerd worden door de openbaringsbeelden, die God zijn oog voorbij doet trekken, dat hij louter oog is voor de gezichten, louter oor voor de stemmen van den Heere zijn God.
Zo is dan dit die totaal nieuwe openbarings-inhoud, dien God in de oude vormen van de vertrouwde verbondssluitings-akte leggen wilde. Zó iets heeft geen heidendom gekend, al was het overlang vertrouwd met de ceremonie-van-de-bloedstraat. Want dat de heilige God, die nimmer liegen kan, alleen de bloedstraat doortrekt, gelijk hier immers gebeurt onder het teken der theofanie, een lichtzuil, die walm om zich heen slaat, - dat is de openbaring van dat geheel eigen karakter van het verbond der genade, hetwelk heden bij Abraham een nieuwe fase begint. Daarin zegt ons God de Heere, dat Hij wel het verbond in zijn voortbestaan twee partijen hebben laat, maar dat Hij het in zijn ontstaan, in zijn mogelijkheid, in zijn fundering, laat afhangen van zijn eigen zuiver éénzijdige beschikking. Hetzij Hij in het paradijs het verbond bekend maakt voor het eerst, hetzij Hij, gelijk hier bij Abraham, een nieuwe fase eraan geeft, - altijd weer hangt het af van zijn souvereinen, éénzijdigen wil. En daarom werpt Hij den wérker in het stof: zeggende: ik doe het alleen. Opdat geen vlees zou roemen voor Hem. ‘Niet uit de werken.’