Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Anabasis.Ga naar voetnoot1)Ik vaar (ga) op tot Mijn Vader en uw Vader, tot Mijn God en uw God. Alle leerlingen van elk gymnasium kennen het boek, dat den titel voert: ‘Anabasis’. Het woord is Grieks, en betekent: een reis, een tocht, die naar de boven-landen voert. Ook Johannes spreekt op Pasen ons van de ‘anabasis’ van onzen wettigen Koning en Eigenaar Jezus Christus, die dood geweest is, en nu leeft in alle eeuwigheid. Hij trekt op naar de boven-landen. ‘Ik vaar op, ik ga op’. De Koning is op weg, Hij doet zijn grote reis.
En dat is nu geen prediking voor den Hemelvaartsdag, doch van den Paasdag. Want Christus spreekt van zijn ‘anabasis’ op den eersten christelijken sabbat. En die was immers de dag van Pasen, de dag van zijn verrijzenis uit de doden. In den eersten volzin, dien Hij, bij ons weten, na zijn opstanding als de herkende Heiland heeft gesproken, doet Hij van zijn ‘anabasis’ mededeling. En in dien eersten volzin bij de eerste ontmoeting na zijn herrijzenis zegt Hij, dat Hij al bezig is, weg te gaan, dat Hij al bezig is, afstand te nemen van zijn vrienden hier-beneden. Ik ga op. Mijn anabasis is aan den gang. Neen, Hij spreekt niet in den toekomenden tijd. Hij zegt niet: Ik zal opgaan. Doch Hij spreekt in den tegenwoordigen tijd: Ik ga op. Evenwel, hiermee is nog niet alles gezegd. Want in hetzelfde vers wordt die tegenwoordige tijd nog nader aangeduid. Het is wel de onvoltooid tegenwoordige tijd: ik vaar op. Doch het is niet de voltooid tegenwoordige tijd: Ik ben nog niet opgevaren. Zo blijft dus dit slechts over, dat de anabasis van onzen Koning Jezus Christus aan den gang is. En wijl Hij dadelijk na zijn verrijzenis dit alzo openbaart, daarom horen wij hier ons prediken, dat heel de tijd van Pasen tot Hemelvaart een anabasis is. Een hemelvaart. Een weggaan, een opklimmen tot in den hemel, tot in zijn boven-landen, alwaar Hem plaats is toebereid.
Dit is dezelfde boodschap dan ook, als die, welke in het twaalfde hoofdstuk der Openbaring van Johannes tot ons komt. Daar wordt van het grote, sterke Zaad der vrouw gezegd, dat het werd ‘weg- | |
[pagina 86]
| |
gerukt tot God en tot zijn troon’. Die wegrukking, die acute verplaatsing van den Christus is begonnen, niet op den Hemelvaartsdag, doch op den Goeden Vrijdag. Toen is Hij in het paradijs gebracht. En daarin is Hemzelf als tweeden Adam, als Mensenzoon gezegd, in een ontmoeting van den Knecht van Jahwe met Jahwe zelf, dat Hij was aangenomen in zijn werk door zijn Opdrachtgever, dat Hij beproefd bevonden was, en dat het loon, dat aan den Werker in het verbond van ouds was toegezegd, nu Hem zou worden uitgekeerd. Dit was dus de aankondiging van de rechtvaardigverklaring van den Mensenzoon bij God. Hem waren alle schuldenlasten afgenomen en het recht op het eeuwige leven was Hem toegekend. Toen is Hij dit zijn recht gaan oefenen. Als Hij dan recht op eeuwig leven had, dan zou Hij dit ook nemen. Hij zou dan nu ten hemel gaan. Hij zou ten hemel gaan als die volkomen mens, in heel zijn mensheid, ook naar het lichaam. En daarom wordt zijn lichaam opgewekt; en nauwelijks is het aan den dood ontrukt, of het wordt in de anabasis opgenomen. De ganse Christus stijgt nu op.
Een ‘tussentijd’ is daarom die periode tussen Pasen en Hemelvaart niet. Paaszondag is de eerste Hemelvaartsdag; de daarop volgende maandag de tweede, de dinsdag de derde, en de z.g. Hemelvaartsdag zelf is feitelijk de veertigste en laatste. Heel de periode van de ‘veertig dagen’ is anabasis-periode. En daarom wordt dan ook aan Thomas gezegd, dat het ‘zien’ van Christus niet moest bepaald worden in aard en wijze door de paas-, doch door de hemelvaartsgedachte. En door diezelfde hemelvaartsgedachte worden bepaald de openbaringen, en verschijningen, en opdrachten en kerkvergaderingsakten van den Heere Jezus Christus. Thomas' handen wilden den niet-meer-dode tasten. Maar de apostolische handen hebben en bloc den alrede-levende getast, het ‘Woord des levens’.
Ja, wel is die bruidegom verlangend naar zijn bruid, die, nauwelijks uit zijn bed gekomen, op zijn trouwdag zegt: ik ben bezig naar het stadhuis te gaan. En wél is die Plaatsbekleder getrouw, die, nauwelijks weer verenigd met de Zijnen, verklaart: Ik ga heen, om u plaats te bereiden. En wél is die Middelaar getrouw, die zijn ‘anabasis’ dadelijk begint, opdat zijn ‘katabasis’, zijn wederkomst geen dag zou worden uitgesteld. | |
[pagina 87]
| |
Laat ons Hem dan niet vasthouden in zijn op-gang, Maria Magdalena. Laat ons verstaan, dat Hij zeer hemelsgezind is, omdat Hij aan de aarde welgezind is, de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Zij is Hem toegekend; nu gaat Hij haar een woonplaats toebereiden, een woonplaats, die wij eenmaal zullen zien en groeten. Hij heeft grote haast; Hij heeft ons enkele minuten na zijn opstanding duidelijk gemaakt, dat Hij geen pauzen kent, dat Hij zeer haastig komt. En daarom klopt zijn eerste volzin nu de opstanding met den laatsten van zijn heilig Woord: kom Heere Jezus, ja kom haastelijk. |
|