Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdKerstfeest.Ga naar voetnoot1)In het licht van morgen
Wij gaan weer Kerstfeest vieren. Midden in de geestelijke verwarring, waaraan onze tijd lijdende is, willen wij weer betuigen, dat | |
[pagina 75]
| |
ons geloof zijn zekerheden vindt en belijdt in het Kind, dat ons geboren is. Duizenden Nederlanders zijn op dit Kerstfeest met hun gedachten bezig met het boek, dat onlangs Prof. Dr. J. Huizinga gaf onder den titel: ‘In de Schaduwen van Morgen’. Het boek draagt tot ondertitel: ‘Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’. Wat het boek wil, is reeds uit den titel duidelijk. En zo men voor het kennen van zijn bedoeling aan titel en ondertitel nog niet genóég hebben mocht, worde nog er bij gemeld, dat het eerste hoofdstuk gaat over ‘ondergangsstemmingen’, terwijl verder in de volgende hoofdstukken de gebreken van den tijd worden opgesomd en geanalyseerd. Tekenend is ook het motto, dat de schrijver boven het gehele boek plaatst: ‘Habet mundus iste noctes suas et non paucas’. Het is een woord van Bernhard van Clairvaux. Het betekent: deze wereld heeft zijn nachten, en dan niet zo weinige. Maar Bernhard van Clairvaux was mysticus. En juist de mystici weten met den ‘nacht’ toch eigenlijk geen raad. Enerzijds vinden zij den nacht een reden-tot-klacht, anderzijds een oorzaak-van-jubel. Reden tot klacht is hij, inzoverre hij niet het vólle hémel-licht is, noch dit afbeelden kan. Want de hemel, met de zalige ‘aanschouwing’ van God, die is het eigenlijke, de aarde is toch maar niets. Wat den hemel niet typisch ver-beelden kan - nacht - hoe zou dat niet te beklágen zijn? Maar aan den anderen kant: de nacht is hier beneden toch iets anders dan de dág-van-hier-benéden. De dag-van-hier-beneden, van den ‘mundus iste’, van déze boze (‘iste!’) wereld, die is zo slecht, zo hulpeloos, zo dóm. Want het licht-van-hier-beneden is geen hémel-licht. In het licht van deze aarde vertonen de dingen niet hun waren schijn. In den ‘mundus iste’ zien wij álles verkeerd. Wij denken in tegenstellingen, die niet houdbaar zijn ten overstaan van de al-eenheid van God-en-wereld. Wij denken over ‘goed-en-kwaad’, ‘dood-en-leven’, ‘beneden-en-boven’, en denken in die tegenstellingen, we denken ook die tegenstellingen zelf, alsof zij werkelijk waren. Maar dit zijn ze juist niet. Onze logische en ethische tegenstellingen hebben feitelijk geen zin vóór God. En daarom is de nacht toch eigenlijk ook weer goed. Als nog-niet-hemeldag is hij arm. Als niet-meer-de-aarde-dag is hij rijk. Hij rukt | |
[pagina 76]
| |
ons met één slag uit het schouwtoneel van 's werelds ijdelheden weg. De grootste ijdelheden zijn die termenkraam van de denkers en de geleerden. Hun denken-in-tegen-stellingen. De nacht, als symbool van het onttrokken-zijn-aan-de-wereld-van-hier-beneden, is een góéd symbool. Daarom heeft later ook de romantiek het thema van den nacht weer opgenomen. Wij denken slechts aan de ‘Hymnen an die Nacht’ van Novalis, en aan de ettelijke andere bladzijden waarin deze den nacht prees als legger van den universelen sluier over den ‘mundus iste’. ‘Habet mundus iste noctes suas et non paucas’, dat is voor den één een klaagwoord; voor den ander houdt het het midden tussen klagen en juichen; en voor een derde is het een juichtoon geworden. Wij komen dan ook niet verder met het constateren van nachten in deze wereld. Niet met hymnen aan den nacht, al ware het ook de kérstnacht. Het is immers maar de vraag, hoe men de ‘nox, diebus pulchrior’, den ‘Kerstnacht schoner dan de dagen’ prijzen wil. Of, die hem prijst, gelovige is, dan wel mysticus, romanticus. Wie gelóóf in God heeft, die prijst den kerstnacht, omdat de zonne der gerechtigheid over deze wereld opging. om ‘de schaduwen te breken’. Die ‘schaduwen’ zijn dan voor zijn besef de zonde en de dood. De mysticus daarentegen prijst den kerstnacht, die schoner dan de dagen is, omdat hij het z.i. valse en bedriegelijke van alle aardse gerechtigheid, en daarmee ook de aardse dilemmatiek van deugd en ondeugd, licht en waarheid, doorbreekt, en overwint. ‘Wij, die ‘in de schaduwen van morgen’ heten te staan, hebben dus te leven uit dit geloof, teneinde niet voor één dagje ons stichtelijk dronken te drinken aan romantiek en mystiek. Want die dronken zijn, zijn des nachts dronken, zegt de Schrift; en ze vindt dat nacht-bedrijf blijkbaar lang niet mooi. Hebben wij het geloof niét, dan voelen ook wij ons allicht in 1935 ‘in de schaduwen van morgen’. Wij duchten dan vagelijk een aanschuivenden nacht. Een periode van nacht in deze wereld, een cultuurnacht, zoiets als de ‘Untergang des Abendlandes’. de ondergang van deze onze westerse cultuur. Wij worden dan naar het cultuur-pessimisme heengedreven, - voor een tijd......Maar heimelijk troosten we ons ook weer: want in deze wereld, in de geschiedenis van dezen tijd, rijst na cultuurnacht weer een nieuwe cultuurdag. ‘Deze wereld’ heeft nachten: meervoud. En zo strekken wij ons weer naar dien toch te verwachten nieuwen cultuurdag uit; | |
[pagina 77]
| |
we sterken ons over den nacht-van-morgen door het verwachten van den dág-van-overmorgen. En we schommelen zo tussen cultuuroptimisme heen en weer. Tegelijkertijd horen wij anderen, die dit ons heen-en-weer-gedreven-worden tussen die twee als decadent verwerpen.Ga naar voetnoot2) En nog weer derden trachten zich uit deze verlegenheden met één sprong te bevrijden, in het geloof, dat ‘de dag van Christus’, en daarmee het ‘rijk der glorie’ aan den anderen kant van de grenzen van deze wereld en den tijd verschijnt. Men blijft zo in de onzekerheid leven. ‘Tusschen een overtuigd cultuur-pessi-misme en de verzekerdheid van een aanstaand heil op aarde staan al degenen, die de ernstige euvelen en gebreken van het heden zien, die niet weten, hoe ze te heelen of te keeren zullen zijn, maar die werken en hopen, die zoeken te begrijpen en bereid zijn te dragen.’ (Huizinga.)
Gelukkig, dat wij op het Kerstfeest niet ‘in de schaduwen van mórgen’, maar ‘in het licht van heden’ staan. Neen, 't is nog niet genoeg gezegd. Wij staan in het licht van gister, heden, morgen, van alle eeuwigheid. Want Jezus Christus - ons Licht en Leven - is gister en heden Dezelfde, en tot in der eeuwigheid. Want het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van den eniggeborene vanwege den Vader, vol van genade en waarheid. Wij hebben niet te kiezen tussen cultuur-optimisme en cultuur-pessi-misme, want ons geloof zegt ons: in ons leven, dus ook in ons cultuurleven, kwam Christus in, en Hij kwam er als Verlosser. Al de dagen en nachten vóór Zijn geboorte waren adventsdagen: men stond dus al de eeuwen in de schemering van wat telkens weer de dag-van-morgen heten moest. Slechts in het paradijs kon tot de mensen zijn gezegd: gij leeft ‘in de schaduwen van morgen’: de schaduwen van zonde en van dood. Maar nauwelijks was de nacht van zonde aangebroken, of God heeft den dág geprofeteerd: het vrouwenzaad is aangekondigd. En God heeft sindsdien alle dagen en nachten van den ‘mundus iste’ doen staan in het licht-van-morgen. Dat licht is aangegloeid en aangegroeid, totdat het Kerstfeest kwam, om de schaduwen-van-gister te verdrijven in het heden der genade, de volheid van den tijd. En sindsdien is dat licht met ons in sterker graad steeds mee- | |
[pagina 78]
| |
gegaan. Het werd Goede Vrijdag: o dag van recht en billijkheden: o nacht van rechtsverkondiging, in hellelijden, o dag van een op aarde gelijk in den hemel zien-op-God-alleen! En het is Hemelvaart geworden, en Pinksterfeest, en nú is het Kerstfeest negentien-hon-derd-vijf-en-dertig. En straks komt de dag der dagen, de grote dag. In het licht van dien groten morgen leven wij nu elken dag. Dus kiezen wij niet meer tussen optimisme en pessimisme; want op elk huis staat nu geschreven: ‘D.O.M.’: den alleen goeden en alleen groten God zij eeuwig dank en eer. Hebt gij het op een kerk zien staan? Het kan zijn; God ziet het ook geschreven op de smidse der cultuur, het wiegje van een kind, boven de poort van hemel en van hel. Gaat tot zijn poorten in met lof, met lofzang in zijn heilig hof. Want het ‘rijk van de natuur’ vormt werkelijk geen tegenstelling met het ‘regnum gloriae’, het ‘rijk der glorie’. Het rijk van glorie is er héden. Het is Gods glorie, dat Hij een regnum, een regering heeft: een regnum gloriae is dus eigenlijk een tautologie, een twee keer hetzelfde zeggen. Wat willen wij nu zeggen, tenzij dan uit het geloof? In de schaduwen van morgen kan - als hij het volkomen ernstig met die woorden meent - slechts hij staan, die niet uit het geloof wil spreken. Wie het geloof in Christus heeft, den Christus van het Kerstfeest, die met ons meegegaan is, en nog heden bij ons tegenwoordig is, gans direct in onze geschiedenis, die weet den nacht verdreven. Hij háát dat woord ‘nacht’ als teken en als in enige profetie opduikend symbool nu. Want niet de ‘mundus iste’, de wéreld-van-vandaag, maar de zóndaar-van-vandaag, de mens die in het vlees vertrouwt, die heeft zijn nachten, ‘habet noctes suas et non paucas’. Ja, feitelijk is dat nóg te veel gezegd. Hij heeft niet véle nachten, maar hij heeft er slechts één, den eeuwigen, den enen. Doch wie den Christus aanneemt in het geloof, als met ons meegegaan, en met ons meegaande, die heeft het eeuwige leven, en zal de verderving dus des nachts niet zien. Hij zal ze ook vandaag niet zien. Want eer hem duidelijk worden kon, wat de kerk in het uur van zijn doop toch wel bedoeld kan hebben, toen zij dit leven noemde een ‘gestadigen dood’, is hem bekend geworden, dat hij om Christus' wille staat in het licht, in het ‘gestádige léven’. En in de concomitantie van het Licht, dat in den ‘mundus iste’ ingegaan is, ziet hij de wereld schoon en rijk, een bezit, dat de moeite waard is om van zondaren te worden ge- | |
[pagina 79]
| |
zuiverd, wijl zij het eigendom is van God. Ach, hoezeer God verlangt dit zijn bezit te nemen uit de hand van Christus Jezus! Was mein Gott will, das gescheh allzeit.
Sein Will ist stets der beste;
Zu helfen den'n er ist bereit,
Die an ihn glauben feste;
Er hilft aus Not, der fromme Gott,
Und züchtiget mit Massen.
Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut,
Den wird er nicht verlassen.
|
|