Schriftoverdenkingen. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling II)
(1957)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het Paasfeest.Ga naar voetnoot1)De Goede Vrijdag is geëindigd met een gescheurd tempelgordijn. En de Paasmorgen is begonnen met een afgewentelden grafsteen. Het eerste wonder betekent de afwerping door Gods hand van het opschrift ‘verboden toegang’, waarmee de ‘groten’ en de ‘heiligen’ Israëls de ‘kleinen en de ‘gemene’ lieden van hun domein - den tempel - bleven wéren. Maar het tweede wonder betekent de afwerping door Gods hand van het opschrift ‘verboden toegang’, waarmee de ‘groten’ en de ‘heiligen’ Israëls, nadat God dat eerste wonder had gedaan, met behulp van den Romein, den anti-messiaansen staat, dat beest van Daniëls profetie, de ‘kleinen’ en de ‘gemene’ lieden van Gods domein - den grafkelder - nog altijd wilden blijven weren. | |
[pagina 25]
| |
Het eerste wonder geeft afscheid aan de ‘groten’ en ‘heiligen’ van het verstervend Israël. En het tweede wonder is een nodiging aan de ‘kleinen’ en ‘gemenen’ van dat verstervend Israël, wijl zij de ‘groten’ en de ‘heiligen’ zijn, met alle anderen mee, in het Israël van den ‘nieuwen dag’. Zij worden er reeds bejegend als de priesters van den nieuwen dag; de ere van het Pinksterfeest komt hun reeds tegemoet. Het eerste wonder scheurt de priesters van den ouden dag los van den Priester van den nieuwen dag; nu zij zich hebben gescheiden van Hem, ja tegenover Hem gekozen hebben. Het tweede wonder echter bindt de priesters van den nieuwen dag aan den Priester van den nieuwen dag; wijl het wonder van den afgewentelden steen niet slechts Hem dient in 't vinden van hén, doch ook, hén helpt in 't zoeken van Hem; nu zij zich niet van Hem hebben laten scheiden, ja tegenover de priesters van den ouden dag - die advocaten van Rome's kwade zaken - hebben gekozen, en zijn blijven kiezen. Het eerste wonder was voor de priesters van den ouden dag een schrik-openbaring, een openbaring-van-den-schok. Maar de ‘schok’, die bij Boeddhisten dienen moet als een gewelddadig (‘krachtdadig’) heen-jagen van den zoekenden en vragenden en worstelenden leerling over de grens van het gebied van de tot nu toe hem toegesloten mysteriën der a-speculatieve werkelijkheid, is in de Schrift een schok, een schrik, en meer niet. Hij brengt niet in de waarheid, brengt ook niet in de leugen, openbaart niet, bedekt de waarheid ook niet, doch dwingt alleen tot een acute uiting van hetgeen daar leeft in het diepst des harten. Dit nu kan goed zijn, het kan ook kwaad zijn. De schok laat zien, hoe veel of hoe weinig de geschokte rekent met, en vlucht naar het geopenbaarde Woord. En dat Woord wilde hen nog dieper verschrikken: het betekende, dat zij waren afgezet van 't priesterschap. Maar het tweede wonder was voor de op het Pinksterfeest te kronen priesters van den nieuwen dag een vrees-vernietigende ‘vreselijke’ (d.w.z. majestueuze) anti-schrikopenbaring. Een ‘schok’ krijgen zij, als zij den steen zien afgewenteld; maar de schrik, dien de daad van het afwentelen zelf over mensen moest doen komen, is hun bespaard; zij waren daar niet bij; alleen de knechten van dat anti-messiaanse beest-rijk, die behulpsels van het verstervend Israël, alleen zij zijn door die daad van het afwentelen van den steen verschrikt. De vrouwen niet alzo; die bleven reflec- | |
[pagina 26]
| |
teren over den steen, die haar bezorgd maakte. Zij waren toen nog niet geschrokken. En toen zij schrokken, wijl de steen tegen alle verwachting in bleek afgewenteld, toen dachten zij aan de mensen, de overheid, en vreesden, dat die overheid nog steeds hun tégen was en tegenwerkte. Maar nauwelijks waren ze over den schrik-voor-mensen heen, of het Woord komt hun troostend tegemoet, vertroostend en onderwijzend. ‘Ik weet, wat gij komt doen’, - zo neemt elk wijs opvoeder den schrik en de gevolgen van den schok bij zijn pupillen weg. ‘Treedt toe, en ziet, en overtuigt u zelf’, - zo neemt hij 't laatste spoor van schrik en beven weg. En dan volgt de openbaring door het Woord; de openbaring van den Christus, die immers leeft en voor de Zijnen leeft, en priesterlijk hen nu reeds bezig is te zoeken. Zo is dat Woord een overwinning van hun laatsten schrik; en zonder schok, ja, om den Pinkster-schok te bréken reeds op Paasfeest, wordt hun door het Woord de grote troost geboden: zij zullen priesters, priesteressen zijn van den nieuwen dag; zij worden daartoe aangesteld. Zo is het eerste wonder een acute verwerping van de grootste mánnen onder Israël. Maar het tweede is een geleidelijke aanneming en aannemingsverkondiging van de kleinste vróuwen onder Israël. Buiten Christus - aldus het eerste wonder - is er man en vrouw, dienstknecht en vrije. Maar in Christus - aldus het tweede wonder - is er man noch vrouw, dienstknecht noch vrije. Doch zij zijn al te zamen een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk.
Zo is het Paasfeest reeds de eerste annunciatie van de goede Pinksterboodschap over de vorming van de nieuwe Pinksterkerk, van de gemeente van den nieuwen dag. Het vangt de schokken op, en maakt, juist anders dan 't Boeddhisme met zijn schok-methode aan zijn leerlingen doet, plaats voor het Woord met zijn bevelen tot reflexie, tot onderscheiding maken tussen oud en nieuw, goed en kwaad, verstorven takken en nieuw spruitend leven. Of de vermelding van dit alles ook haar doel heeft, als een gereformeerd weekblad Paasfeest heeft aan te kondigen in 1934? Ja zeker heeft zij dat. Wij leven in een tijd, waarin veel theologen trachten een brug te slaan tussen Oosten en Westen, tussen boeddhisme en christendom, tussen Japanse Zen-buddhisten en Duits-christelijke ‘mystiek’. In | |
[pagina 27]
| |
Marlburg is een hoogleraar - Rudolf Otto - die reeds jaren lang daarvan zijn werk maakt. Als liturg ener protestantse kerk in het Westen, in Europa, licht hij zijn kerk nog voor over de liturgie, ook van het Paasfeest, en schijnt te menen, dat dit alles nog zijn goede reden heeft. Maar als geleerde, en als godsdienst-filosoof, verbindt hij Oost aan West, en leert in Europa ons Japanse en Indische en andere teksten lezen. En in Japan leren thans boeddhistische leerlingen de geschriften der Duitse ‘mystiek’ van het christendom bestuderen: over Eckart weten tegenwoordig Japanse studenten vaak veel meer dan menig Nederlands jongmens. Het eind van deze geschiedenis is dan, dat deze fusie tussen Oost en West het paasfeit en het paaswoord op den achtergrond dringt. Reeds het feit wordt door de ‘mystiek’ doorgaans bij voorkeur ‘gesublimeerd’, dat wil zeggen, uit de historische concreetheid ‘uitgelicht’ en ‘opgeheven’ in de zogenaamde ‘hogere werkelijkheid’. Het is de wortelzonde van het mysticisme. En bij die schennis van den God der feiten komt dan ook de schennis van den God van het Woord. De mystiek heeft altijd last van het ‘Woord’ gehad; zij vindt het woord een hinderpaal voor het verstaan; want de werkelijkheid is altijd hoger, en ook ánders, dan het woord; men moet tussen de regels van het woord lezen, vindt ze. Zo heeft reeds de verheerlijking van de mystiek van Eckhart en de zijnen een gevaarlijke tendenz; zij komt ten goede aan 't dubbele kwaad: de verdoezeling van het heilsfeit en van het heilswoord. En als daarbij nu óók nog komt de bewondering van het ‘boeddhistisch’ leermiddel-van-den-plotselingen-schok, dan zijn het feit en het Woord (met welke beide het christendom toch staat of valt) geheel en al bezig, hun ereplaats te verliezen. De schok wordt bij den boeddhistischen leerling op zeker ogenblik door den leermeester met geweld opgewekt, bijvoorbeeld door een kaakslag, of door een rauwe kreet. En de ‘geloofsgrond’ voor die schok-methode ligt in de overtuiging, dat de goddelijke, de hogere, de eigenlijke werkelijkheid niet wordt ervaren door de mensen, die op feiten steunen, en op woorden zich verlaten, omdat de waarheid en de werkelijkheid boven de ‘tegenstellingen’ van onze logica en van onze platte-vlakwerkelijkheid gelegen is. Feiten en woorden, die zijn alle verdwenen wanneer de leerling tot de waarheid komt. En dat komen, dát moet nu gebeuren door dien schrik, dien schok; daardoor wordt hij immers ineens afgeholpen van zijn steunen op feiten en zijn zoeken naar woorden. | |
[pagina 28]
| |
En wie nu weet, dat in dit laatste punt - de degradatie van de feiten, de geschiedenis, het ‘platte vlak’ van onze historie, en ook de degradatie van het geschreven en in mensentaal gesproken Woord, de Schrift als Schrift, tegenover het ‘Woord Gods’ gesteld - de ketters van onzen tijd elkaar met vreugd ontmoeten; en dat ook leiders, die zich ‘gereformeerd’ willen blijven erkend zien, in die degradatie van het feit en 't Woord in die ontmoeting van de ketters zich verheugen en proberen mee te doen, - die kan het niet vergeten, en die wil het niet verdoezelen, - dat op het Paasfeest de Heere God in het in-elkaars-verlengde-leggen van het dubbele mirakel van het gescheurd gordijn én van den afgewentelden steen juist bij zijn volk den schrik methodisch-pedagogisch overwint, om zo in het raam van de menselijke geschiedenis, en door den leergang van het geschreven en gesproken mensentaal-woord, zijn priesters en profeten en koningen van den nieuwen dag te prepareren op het Pinksterfeest, met zijn vólle uitwerking van de genade, die in het feit en in het woord des heils ons meegedeeld wordt. Zo ligt er voor de gemeenschap van gereformeerde belijders op het Paasfeest 1934 een bevel, opnieuw rekenschap van gevoelens te geven. Laat hen het paasverhaal weer lezen, en dan bedenken, dat zij dit slechts dán getrouw en cerlijk kunnen doen, indien zij blijven beven voor het feit, het heuse feit van het lege graf, den afgewentelden steen, en voor het woord, het concrete menselijke-taal-woord van de Schrift, dat woord van God. Want 't kleed der waarheid is ook hier geweven uit één stuk. Eén stúk. |
|