Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdAls van vuur.Ga naar voetnoot1)Verdeelde tongen als van vuur. Het pinksterteken is als teken arm. Het is geen vuur, het was ook geen wind. Het was slechts als van vuur. En een geluid als van een wind. Deze armoede stelt wel de dragers en de aanschouwers van het teken op een zware proef; men kan veel gemakkelijker, naar men althans zelf meent, zich bezig houden, en zijn gedachten leiden laten, als er iets is, dat men werkelijk ‘definiëren’ of ‘rubriceren’ kan. Een wérkelijk lichaam, een wérkelijk graf, een wérkelijke kribbe, een wérkelijk kind. Maar het teken schrompelt, wat deze benoembaarheid betreft, langzaam, maar zeker, in. Op Pasen is het nog een wérkelijk lichaam, en men kan zijn vinger nog leggen in de tekenen van wérkelijke wonden, al klinkt dan ook de stem, die spreekt: houd mij niet vast, want Ik ben bezig op te varen. Maar als na Hemelvaartsdag dat lichaam aan het oog onttrokken is, dan blijft het wachten, wachten, eerst. | |
[pagina 450]
| |
Straks is het wachten voorbij, het wonder slaat in, maar het is arm. Men weet niet, hoe men het noemen zal. Toch zal die armoede onze rijkdom worden moeten, deze schijnbare achteruitgang onze door genade verkregen vooruitgang. Immers, God heeft de kerk zo vérder gebracht. Hij heeft van het teken ál meer weggenomen, Hij heeft het ál transparanter gemaakt, opdat de betekende zaak te meer naar voren treden zou, en al duidelijker, en scherper, in de taal van dogma en belijdenis kon worden uitgesproken en geformuleerd. De zinnen beróóft Hij wel niet, maar berooid maakt Hij ze toch wel; opdat de geest zou heersen, als het moet, ook zonder zinnen. Want de geest moet leren heersen; hoe kan hij anders geloven, wat ergernis en dwaasheid is, en wat tegen den schijn der dingen ingaat?
De armoede wérd dan ook de rijkdom. Hij werd het ook voor Simon Petrus, den eersten Pinksterprediker. Ze zeggen, dat hij dronken was. Ze wisten immers, daar aan den overkant ook niet, wat ze ervan zeggen moesten. Maar Petrus weet het zó maar. Hij stapt zijn straatje niet uit, maar schrijdt niettemin de eeuwen door. Hij weet, dat dit nu hetzelfde is, als dat wat Joël heeft geprofeteerd. Joël. Oordeel. Gericht. Sprinkhanenzwermen. Angst. Hongersnood. Profetie van gericht, en ook van uiterst gericht. En nu hier Petrus. En Jeruzalem. En geen sprinkhanen, en geen aardbeving, en geen onrust. Nette soldaten. Heren Priesters. Regelmatige dienst. Zonneschijn, 's morgens vroeg. En sommigen grinneken: ze benne dronken. Zo eenvoudig was alles in zijn werk gegaan. Maar Petrus wist het: dit is van Joël. Dit is de grote lijn. Dit is het oude gericht, dat altijd komende is, en dáárom altijd nieuw. Hier slaat de klok niet een nieuwen uurslag. Maar de dag is nog altijd ‘de dag des Heeren.’ Gelukkig, wie zo het teken ziet verschrompelen. Hij zal kunnen werken naar den geest, en rijk verzadigd zijn. Hij zal weer oog krijgen voor dat wonderlijke ‘als’, waaraan God op den Pinksterdag de discipelen gewaagd heeft na zoveel jaren voorbereiding in den omgang met den Meester, en waaraan Hij eens Mozes gewaagd heeft, toen daar een braambos was, en iets dat ‘als’ een brand was, en toch eigenlijk geen brand, en ‘als’ een vuur, en | |
[pagina 451]
| |
toch geen gewoon vuur. Ook deze Mozes had dat teken slechts ontvangen, na zoveel jaren van volstrekte eenzaamheid. En van zwaar werken met den geest. Rijkdom voor den geest, armoede voor de zinnen, zolang ze zonder geest willen zijn, of over hem heersen. Pinkster. Thomas, Thomas, zalig wie...... |
|