Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBij het Pinksterfeest.Ga naar voetnoot1)Negentien eeuwen christendom, - en toch nog zó veel onwil, om naar het pinksterverhaal gehoorzaam en rustig te luisteren. Er is in den laatsten tijd in ons blad en ook elders veel gesproken over doel en betekenis en inhoud van de geschiedenisverhalen, die de bijbel ons geeft. De bijbelse geschiedenis vroeg als zodanig naar eigen karakter en doel weer de aandacht. Er werd op gewezen, dat alles, wat tot die geschiedenis der Godsopenbaring te rekenen viel, en in haar kronieken werd vermeld, en wat dan tevens in de poëzie, de profetie, den leerbrief, de apokalypse des bijbels van andere zijde, telkens naar weer andere methode, werd meegedeeld en belicht, steeds te bezien bleef onder dát gezichtspunt: dat de heilige geschiedenis niet mocht worden opgelost in heilige (vrome) geschiedenissen, dat het ‘eenmalige’, het slechts-één-keer gebeurd-(kunnen)-zijn, van die heilsfeiten nimmer mocht worden ‘gegenerali- | |
[pagina 442]
| |
seerd’; m.a.w., dat het nooit ofte nimmer van die ‘eenmaligheid’ mocht ontdaan worden. Evenmin als b.v. de tocht des patriarchen Jakob, gaande van Berseba naar Haran...... En in den grond der zaak geeft vrijwel ieder theoretisch de juistheid toe wat hierboven ter sprake kwam. Maar in de praktijk? Och, in de praktijk wordt met de geschiedenis van Gods zelfopenbaring, en van zijn komen tot de wereld in den énen ‘dag des Heeren’, nog altijd het spel der ‘generalisering’ van wat ‘eenmalig’ is gespeeld. De reizen van vader Jakob worden publiekelijk opgehaald, als iemand een familielid bezoeken gaat, dat heel veel km vér woont. En dat is een teken van den tijd: het staat dan ook op dezelfde lijn, als de onder ons nog steeds zeer gewone omvorming van in den bijbel verhaalde gebeurtenissen tot ‘geloofs-akten’ zonder meer (zoals ze nog vandaag gebeuren), of tot ‘bekeringsakten’, en verder niet (zoals we nog vandaag hopen te beleven), of tot min of meer epische gevallen van ‘worsteling’ van ‘goede’ tegen ‘kwade’ ‘krachten’, zoals ze in elke periode van wereld- of van kerkberoering aan dramaturgen zich te bewerken geven als interessante stof, daartoe zeer leerzaam. En in de praktijk komt zo dát éne, waar het God om te doen was, dat Hij als feit-voor-één-keer, als moment-van-één-keer in den ‘dag des Heeren’ heeft bedoeld, op den achtergrond, of het wordt, als ál te ‘objectief’ (!), en als te weinig ‘stichtelijk’, haastig naar den achtergrond gedrongen. Zo is de praxis al sinds jaren, in onze bedorven hunkering naar ‘stichting’, die geen stichting is, naar ‘denkstof’, die het denken om zich zelf laat circuleren, en met lastige ‘eenmaligheden’ het niet aan boord komt. Waarbij dan nog komt, dat ook veler bewuste theorieën en beschouwingen een steun aan zulke praxis bieden, door er een leer-schema voor te ontwerpen, waarop ze steunen kan, en zich beroepen kan, met schijn van recht. Zulke theorieën zijn herhaaldelijk gegeven, met name in veler verkeerde bijbelbeschouwing, en in anderer geschiedbeschouwing; we geven geen namen van die theorieën hier, omdat we anders veel te ver ons laten voeren. Een laatste voorbeeld van zulk een valse theorie, die de ogen wel het snelst verblindt voor het wezen en den eigen inhoud van het heilsfeit in de openbaringsgeschiedenis, is de mening van de z.g. dialectische theologie. Gelijk aan alle, zo móét zij krachtens haar grondgedachten ook aan de heilige historie immer te kort doen; zij meent dan ook. stichtelijk te spreken, door b.v. te schrijven, dat het niet goed is, te | |
[pagina 443]
| |
zeggen, dat Christus éénmaal gekruist is, en dat daarmee het kruisigen van Christus voor altijd is geëindigd. Lezers van ons blad herinneren zich uit de laatste nummers dergelijke uitlatingen; en lezen in een ander plekje van ditzelfde nummer, hoe deze aanval op de heilsgeschiedenis steun kreeg door iemand, die eens in een quasigereformeerd orgaan liet drukken: ons heil hangt niet af van historiefeiten. Zij weten dit, zeg ik; en als ze het terrein, waarop ze feest, Pinksterfeest, vieren willen, verkennen (gelijk zulks plicht is, voor wie feest viert op het slagveld, dat voor feestterrein alleen ons dienen kan), dán zullen ze begrijpen, dat deze dingen op te halen niet de stichting in den weg staat, maar een voorwaarde ervoor is, anno Domini 1933, hic et nunc. En nu is het begrijpelijk, dat deze verkeerde praxis wel het allermeest zich presenteert op Pinksterfeest. Immers, dit feest is van alle het moeilijkste, wijl het het minste van zichzelf in leerproza gezegd heeft. Dit feest is het moeilijkste, zeiden we; het komt met weinig zicht- of tastbaarheid. Het biedt geen dingen die men grijpen, tasten kan haast. Het zijn zelfs niet eens tongen van vuur, waarvan we iets vernemen, doch alleen maar tongen ‘als’ van vuur, zoals het ook maar een geluid is ‘als’ van een geweldigen, gedrevenen wind. Het is het feest der mondigverklaring van de kerk; daarom wordt al minder haar gegeven voor het lichamelijk oog, en al meer voor het geestesoog. Zo biedt het Pinksterfeest (en daarin ligt zijn winst) al minder voor de ‘zinnen’, voor het ‘téken’-zoekend volk, voor de ‘ziel’ en voor den konventikeling, en legt al meer mandaten op aan het ‘gelóóf’, aan den ‘pneumátischen’ mens, den ‘mán’ in Christus, voor den ‘géést’, die vaste spijs te bereiden heeft, en dus ook zelf te verdrágen heeft, in ámbtelijk, breed, internationaal verkeer gezet zijnde in de ‘kérk’. Het Pinksterfeest is zo bijzonder zwáár, want het wordt daar ménens, zou men zeggen - in zijn onschuld zich weer bloot gevend - het wordt daar ménens met dat vlak vóór de mondigverklaring van de kerk gesproken woord van den Heer der kerk: voortaan zijn zalig, die niet zullen gezien, en nochtans zullen geloofd hebben, wie niet meer ‘vasthouden’ (Joh. 20:17) Hem, die daar henenging tot Zijn Vader en onzen Vader. Ja, moeilijk is het feest; mondigverklaring betekent een afscheid aan den tijd van melk en van melktanden, en van zinnen en aanschouwelijk onderricht. Zodra dan ook de romantiek zich afkeert van de harde taak, die aan den mondige gegeven werd, en weer van ‘geest’ tot ‘ziel’, van | |
[pagina 444]
| |
‘agape’ tot ‘eros’, van ‘ambt’ naar ‘amicitia’, van ‘kerk’-verband naar konventikel-betrekking terugkeren wil, of ook, zolang die romantiek, dat werelds-vroom Rhijnvis-Feith-Novalis-gedoe, nog niet uit de kerk geheel weggedrongen is, zó spoedig, of zó lang zal het pinksterfeit als bepaald, ‘eenmalig’ feit, op den énen ‘dag’ der heilige geschiedenis wel het méést te lijden hebben van de zucht, om het ‘eigene’ van het heilsfeit te transponeren in het ‘wetmatig’, het steevast weerkerende, ‘generale’ gebeuren. M.a.w. de ‘individualiserende’ pinkstervertelkúnst (die hetgeen maar eenmaal gebeurd is, als zodanig zien wil, om zich voorts dáár op te werpen) zal plaats maken voor ‘generaliserende’ pinksterverteldáád: zeer in trek, vooral bij sektarische kerken, en aldaar zelfs met hand en tand als ‘behoefte’ van ‘Gods eenvoudige volk’ ‘verdedigd’ tegen de ‘intellektualist’ gescholden broeders van een andere kerk, zeer in trek, nog eens, maar niettemin een absoluut bederf, voor wie het pinksterfeit wil horen vertéllen, in stêe van verdóézelen, en begraven onder wat gemeengoed is, vandaag nog, tussen de broeders en de zusters in hun generaal bevinden. We horen dan ook het verhaal weer koppig den verkeerden kant uitgaan. ‘Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt?’, luidt van menige pinkster-oratie de toepassing. Maar niet gevraagd wordt, of ‘de Heilige Geest’ soms hier iets anders is, dan die van Zondag XX, die ‘mij troost’, en ‘bij mij eeuwig blijft’, mij ‘in de waarheid leidend’; of het niet kon zijn de gave des Geestes, gelijk ze in charismata en glossolalie en dergelijke uitzonderingstekenen in die dagen gegeven werd, om echter weer te verdwijnen uit de kerk, zodra op een bepaalde plaats de nieuwe gemeente tot regelmatigen ambtsdienst zou bekwaam gemaakt zijn? ‘Zijt gij al door dien Geest vertroost, geleid, tot zekerheid gebracht, dat gij eens rustig sterven kunt?’ zo luidt de toepassing in een ander geval, alsof het speciale van Pinksterfeest nu waarlijk lag in wedergeboorte, geloof, bekering. Maar zijn er geen eeuwen te voren door dienzelfden Geest wedergeboorten, geloofsaanvaardingen, bekeringen gewekt, gewerkt? Indien de Geest op Pinkster tot de discipelen komt, en hén (nog wel in het openbaar) met tongen tekent, zijn dat dan geen wedergeborenen, zijn dat dan geen in het ambt tevoren reeds gestelden en voor ambtsdienst zelf persoonlijk toebereiden? Kan dat het eigenlijke zijn, dat hier gevraagd wordt naar hetgeen reeds eeuwen lang Gods generaal geschenk was in de kerk? Indien het eens waar was, dat - we noemen slechts iets - op Pinkster- | |
[pagina 445]
| |
feest de Heilige Geest speciaal kérk-arbeid verricht, de kérk op breden grondslag zet, de kérk laat zien, in deze hare mondigheid, als internationaal gezelschap van wie anders in ras-verschillen, klasseverschillen, aanlegs-verschillen uit elkaar gejaagd worden door de zonde, - zou het dan niet veel stichtelijker zijn, op Pinksterfeest te vragen: hebben wij, kerkinstituut-nummer-zoveel, al meegedaan aan dat reuzenwerk van de openbaring van die brede, verbindende, in de waarheid saamsnoerende, tot eenheid geroepene wéreldkerk, en hebben wij daartoe ons bekeerd van ons verdeeldheid zaaien en verscheuren van wat met ons één geloof heeft?
Maar ‘wij vragen niet verder’. Want het licht van Gods waarheid wil niet altijd door ons voorzichtig ‘vragen’ als schemering worden voorgesteld en zo gedegradeerd. Dat licht is sterk genoeg; en wie er eenmaal oog voor kreeg, die móét ervan getuigen op het feest. Zo willen wij elkander dan ook opwekken, om te breken met de zonde, en de armoe, van het generaliseren-van-het-heilsfeit. Het mág niet, het mag nooit, het mag vooral vandaag niet. Want dit is de dag, dien de Heere tégen dat generaliseren nu juist gemaakt heeft; laat ons op denzelven dan ook met het oog daarop ons verheugen en verblijd zijn. En laat ons daarom weer vragen naar de eigenlijke Pinksterwerken van den Geest op Pinksterfeest. Laat ons dus vragen naar dat éne, en in de eenheid toch ook weer véle, dat de Pinkstergeest op Pinksterfeest als nieuwe gave, die van te voren er niet was, geschonken heeft. Want - is het niet rijk genoeg? En is het niet apert genoeg? Hij heeft op Pinksterfeest de kerk uit de begrenzing van Israël als ‘vleselijke’ gemeenschap gehaald, en haar, hoewel Hij ze bij dat oude Israël wederom liet beginnen, gebracht tot heel de wereld. Dus hebben wij te spreken van, te jagen naar, die wéreldkerk. Niet naar de wereldse kerk (want de heiligheid, de afgescheidenheid-van-de-wereld, het Israël-en-overblijfsel heten, dát blijft), maar naar de wéreldkerk. Hij heeft op Pinksterfeest die kerk aan een verdeelde wereld gegeven als nieuwe mensheid, humaan, nooit humanistisch, in zich opnemende alles wat ‘in natuurverband’ ‘pluriform’ is, en wat, zónder Geest en kerk, door de zónde, zou uiteengaan en verscheurd | |
[pagina 446]
| |
liggen; en Hij deed dat, opdat zo die kerk openbaar zou worden als het lichaam van den Christus, en ook van den Tweeden Adam, samenbindings-instituut voor allen, die begrepen hebben, dat alle rijkdom van natuurlijken aanleg alleen ontplooid kán worden, maar dan ten volle ontplooid zál worden, in de gemeenschap met de kerk, die uit den Tweeden Adam leeft. Dus hebben wij die pluriformiteit van het scheppingsleven nimmer te verwarren met de pluraliteit van kerkinstituten, want het instituut der kerk, dat is er juist, om de pluriformiteit van het kosmisch leven te verhinderen in pluraliteit uiteen te vallen, en zo schismata te maken, hier, en daar, en ginds, en overal. Wij zullen op Pinksterfeest die pluriformiteit niet gebruiken mogen tot een dekmantel van de boosheid. Hij heeft, die Geest, op Pinksterfeest, den Christus weer doen komen tot de wereld, gelijk de Christus Hém deed komen tot het Zijne. Maar Hij liet Hem tot de Zijnen komen zonder enig ziender-ogen. Hij deed Hem enkel wederkomen in ambtsverkeer, in kerkkerugma, in Woordverkondiging, in ‘pneuma’. Daardoor drong Hij het visuele, sensuele, op den achtergrond, en wekte zijn profeten-der-didaxis. Profeten van leer-proza. Hij gaf voor 't eerst ‘dogmatische’ brieven; zo zouden ze althans genoemd worden, veel later, door de kerk; brieven immers, die wel niet dogmatisch spraken in rechtstreeksen zin, maar die de reflexie zo sterk in zich hadden, dat ze zich, naar het dogma toe, sterk onderscheidden van de poëzie, de profetie, de apokalyps, het historisch bericht, waarmee tot nu toe de Geest de kerk had onderwezen, aangesproken, en herschapen. Dus hebben wij op Pinksterfeest de kerk, hoe moeilijk dat ook is, en hoe weinig 't ook in trek is bij een deel van 't volk, terug te roepen tot den eerbied voor het proza. Zij moet zich weer bekeren tot den eenvoud, die een man als Paulus (schoon geen redenaar-met-talent, en helemaal niet wat de ‘grote-stads-mens’ in zijn overprikkeling zo ‘mooi’ vindt) om den inhoud van zijn woorden aanhoort, en op zich laat werken. Wij hebben haar terug te roepen van een would-be-stichtelijkheid, die ál maar weer meent, dat het ‘subjectief’ is, en daarom goed, als iemand van de zóveel hoofdstukken der dogmatiek speciaal dat éne hoofdstuk, dat ‘voorwerpelijk’ over de heilsorde handelt, ál maar repeteert. Want behalve dat dit de puurste ‘voorwerpelijkheid’ is, kleeft aan die methode dit gebrek, dat men van Gods waarheidscirkel slechts één sektor zien wil, en voorts de grote Geestesgangen uit laat lopen, dood laat lopen, in zijn eigen individualiteit, in plaats | |
[pagina 447]
| |
van te erkennen, dat redding altijd hierin gelegen is, dat onze individualiteit gezet wordt op de brede, bewegende bánen van den immer werkenden, en door-werkenden Geest. Hij heeft, - ja, waar zouden wij moeten uitkomen, als wij nog meer uitwerkingen wilden geven van dit éne thema? Het keert in al zijn eenvoud en zijn kracht in duizend dingen weer, maar blijft zich steeds gelijk. Want het is tenslotte het begin van den laatsten dag, wat daar op Pinksterfeest geschiedt. Het is op Pinksterfeest óók een ingaan van de genade tot de natuur. Niet, dat dit daar voor 't eerst geschiedt, want ‘genade’, die niet tot ‘natuur’ komt, is geen genade, omdat zij zou staan buiten ‘het ónze’. Maar wij bedoelen ermee, dat op Pinksterfeest de ingang van de genade tot de natuur haar laatste belemmeringen achter zich laat, dat ze ‘aflegt allen last’, dat ze de sluizen voor zich openzet, dat ze achter het op Goeden Vrijdag gescheurde voorhangsel van hiërarchieën en schaduwdienst, en priesterklasse-aristocratie, en joods particularisme, vrijuit naar voren schiet, naar buiten breekt. Vandaar dan ook, dat op dezen dag de grote werken Gods verteld worden in de taal, waarin een ieder is geboren, waarin hij heeft ‘gemazzeld’ (dit is niet onstichtelijk gezeid, o lezer); de taal van huis, en tuin en keuken. Dus is de dag van heden een dag van protest tegen alle ‘tale Kanaäns’, die voertuig wezen wil ván enkelen, en niet vóór allen. Elke taal, die kerktaal wezen wil, maar haar ‘eigen-aard’ kunstmatig máákt, zich daarin van wie buiten zijn, eigenwillig afzonderende, en hen vervreemdende van de kerk en haar jargon, is in principe van den zegen van het pinkster-talenwonder uitgevallen, en heeft zich wéér gegeven aan het conventikel, terwijl ze móést dienstbaar wezen aan de wereldkerk. Want deze grote, brede kerkgemeenschap noopt alle eigenaard-igheden tot harmonisch saamverkeren in Christus' nieuwe mensheid. Deze nu wandelt vandaag reeds over de wereld, hebbende reeds nu haar ‘Neu-prädikation’, ten spijt van velen, die dat niet geloven willen.
Zo laat ons dan uitgaan naar ons feest, en voor den zwaren zondag, die op handen is, ons voorbereiden. Want het zal weer wérken moeten worden. Wie niet werkt, zal ook niet eten - dat is een opschrift, dat men wel eens boven een kerkportaaldeur zou willen zien gebeiteld, zelfs al is men zó bang voor ‘vergeestelijken’ als de schrijver van dit artikel. Trouwens, ‘vergeestelijking’ heeft hiermee niets van doen; een wét wordt hier | |
[pagina 448]
| |
ontdekt, die voor alle levensverband van geven-en-ontvangen haar kracht doet gelden. Dat opschrift wordt dan te ijveriger gelezen door wie op pinkstermorgen naar de kerk gaat. De Heere God verlosse ons van de dierbare preekjes, en van de romantiek, en van dat ijselijke ‘talent’. Hij verlosse ons van de sekte en van de valse tale Kanaäns. Hij bevrijde ons van de afscheiding van natuur en genade, elk tegenover de andere. Hij bekere de kerkverscheurders in Nederland en daarbuiten tot de eenheid, en in de kerkinstituten zelf de vaders tot de kinderen, en de geleerden tot de eenvoudigen, en de esthetici tot de dogmatici, en degenen, die geen ‘lied’ hebben tot wie er wél een hebben. En omgekeerd. Hij geve ons verkeer. En ruilverkeer. Maar steeds uit Christus, uit de waarheid, uit den engpas van het heilsfeit, dat wel naar buiten breekt in brede stralen, maar dan steeds gekomen is uit de engte van het openbaringswonder, den openbaringsingang Gods in deze wereld. Dat heilsfeit, dat slechts éénmaal is geschied, dáár en dáár, in deze, in - God zij gedankt - in ónze wereld, die Hij aannam. Die Hij aannam, ook op Pinksterfeest. Want waar ik met de K.L.M. zou kunnen heengaan, een straatje in Jeruzalem, dáár is het gebeurd, net zo concreet, als dat er eens een Kind gelegen heeft in een krib op den wel zeer beganen grond van een huis in Bethlehem. Mijn pleintje en mijn steegje, het is dezélfde bodem. En het is nog steeds dezelfde zon, die over al die plekjes schijnt. Laat ik mij haasten, eer die zon ter aarde valt, de maan in bloed veranderd wordt. Laat ik mij haasten, want de tijd is kort, en de broeders-van-de-paradox, ze twisten tegen het heilsfeit al veel te lang. En de mysticisten ook. Mitsgaders de lieden, die aan de lippen hangen van wie ‘talent-van-spreken’ heeft, o Paulus, Paulus, man van proza en van anakolouten...... De Heere God verlosse ons, ook vóór het 1934 wordt, van de eigengerechtigheid, die vrede heeft met de scheuring van wat één moet zijn. Opdat onze pinkster-breedheidspsalmen, die wij (uit angst misschien?) hebben getransponeerd in psalmen-van-de-enkele-ziel, niet langer worden gezongen tegen de mening van den Auteur in. En Hij verlosse ons, wat de verhouding van natuur-genade aangaat, van de door en door verkeerde mening, die toch zeer geläufig | |
[pagina 449]
| |
is, dat men het recht zou hebben van ‘de gave der onthouding’ (iets positiefs) te spreken in veel gevallen, waar men enkel slechts iets negatiefs kan vinden: de onthouding van de gave. Want praatjes vullen geen gaatjes, vooral niet op Pinksterfeest. En hoe vreemd misschien een enkele het vindt: dit laatste prozazinnetje lijkt mij nu zuivere pinksterboodschap. We kunnen 't ook zó zeggen: al onze stichtelijke woorden van aanstaanden zondag zullen niet voor God en voor de engelen verbergen, dat wij lelijke holle plekken in den werkbodem van den Pinkstergeest geslagen hebben, en dat wij daarover heen willen strijken met wat loze kalk. Maar dát was op Pinkster het laatste bedrijf van dat stervende Jodendom, dat zich buiten de brede banen van den Geest gehouden heeft. Pétrus inmiddels lei op 't oude fundament den eersten steen, al was de troffel niet van zilver, en al was 't zó weinig ‘plechtig’, dat ze zeiden: kijk, ze zijn dronken daar. |
|