Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBoete- en Bededag.Ga naar voetnoot1)Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht. Wij worden opgeroepen tot een algemenen boete- en bededag. De nood klemt: de geesten laten zich niet binden. Door óns niet; en dat kan goed zijn, voor hen en voor ons. Door Gód niet; en dat zal ons met hen samen stuwen naar het uiterste gericht. Boete- en bededag. Het is zeker, dat wij in onderscheiden kerken zullen horen spreken van den naderenden oordeelsdag. En wij zullen horen zeggen, dat die dag nabij is, dat hij nadert, dat de voortekenen er zijn. We zullen horen, dat ze onmiskenbaar zijn. Het veel misbruikte, vaak ondoordachte woord ‘kennelijk’ zal het ‘kennen’ weer...... Ja, wát zal het weer? Zal dat gemakkelijke woord het kénnen des geloofs opwekken? Of soms belemmeren, vertragen, verslappen?
Dit laatste zal het zéker doen, indien wij niet op onzen boete- en bede-dag ons bewust blijven voorhouden, dat de ‘dag des Heeren’ ook al weer niets anders dan gelóófs-stuk is. Geloofs-stuk; en dus niet te bewijzen. Geloofs-stuk, en dus ook voor degenen, die ‘aan’ hem geloven, nimmer te ‘kénnen’, en nog minder te ‘berekenen’ uit de ‘voortekenen’. Zeker, daar wás eens, anno plm. 29 n. Chr., een ‘stille ure’ waar- | |
[pagina 375]
| |
in Christus tot enkele met name genoemde discipelen zei: wanneer gij deze dingen ziet gebeuren, zo weet, dat het nabij is, voor de deur. Maar dat heeft Hij dan ook gesproken van den ondergang van Jeruzalem. Althans daarvan in de eerste plaats. En wij mogen dat woord niet een andere datering geven, noch de handbeweging van Jezus, toen Hij heel bepaald naar die éne stád wees, zo ongemerkt, en zo ‘stichtelijk’, een ruim dominees-gebaar laten worden, alsof Hij had willen wijzen niet naar Jeruzalem, heel bepaald, doch in de onbestemde ruimte, naar álles......
Of dan niet, zo vraagt iemand, de profetie van Jeruzalems val eschatologisch is? En of niet de ondergang van die stad opgenomen wordt in dat gróte proces van Gods doorgaande werk op zijn doorgaanden ‘dag’, waardoor Hij in den ondergang van ‘'t laatste waereldrond’ eens tot volkómen uitwerking komen laat, wat reeds aanvankelijk zich concreet liet zien in Jeruzalems verderf? Zeker, antwoorden wij. Maar men bedenke toch wél, dat de laatste dingen zeventigmaal zeven maal geweldiger zijn in hun verwikkeling dan de eerste. En dat de profetie zich in haar prediking wel immer aansluit bij hetgeen in een concrete situatie - politiek, sociaal, nationaal, internationaal - aanwezig is, en toen kwam te staan in het licht van het profetische Woord, doch dat de onzichtbare krachten, die in dat zichtbare gebeuren werkten van Gods wege, altijd, óók tóen, onzichtbaar bleven, geloofsstuk bleven, en in die tastbare, concrete, gegeven werkelijkheid van toen slechts een aanvankelijke ontlading hebben gehad, ter ener zijde. Gelijk ook - dit ter ánderer zijde - de verwikkelingen groter, aldoor groter worden, en de knopen dichter, en de complicaties verwarder, en de in al het bestaande, in kerk en wereld (beide!) werkende energieën al meer onzichtbaar, ongrijpbaar, onkenbaar, onbenoembaar. Zodat - indien dit laatste waar is - het voor een gelovigen heusen professor ál moeilijker worden zal, te zeggen, wat zulk een eschatologisch voorteken is. En voor een niet-gelovigen professor, die echter zou uitgaan van het feit, dat er een kerk is, die den bijbel uitlegt, eveneens ál bezwaarlijker worden zou, vast te leggen, welke gebeurtenissen nu als even zo vele werkelijke voortekenen die kerk, op het eigen standpunt van die kerk en van haar bijbelgeloof zelf, zouden móeten wakker schrikken. Zodat - indien de zoëven gegeven opmerking, vooral in de | |
[pagina 376]
| |
laatste woorden over die energieën waar is - de volksredenaar, die aan den nood der tijden weer een hapje heeft, en die waarachtig kans ziet, de mensen te suggereren, dat zijn stof al makkelijker en pakkender wordt, het mis heeft, angstigmakend mis. Mis.
Welnu, dat laatste zinnetje van daareven, (de energieën worden, werken meer en meer onzichtbaar) is waar. Niet alleen leert ons dat de Schrift, die ons zegt, dat, naarmate God verder komt met de kerk, de tekenen (en dus ook de ‘voortekenen’ als tekenen!) al minder worden, en dat wij dus, onder het verder komen, al meer ‘nomina’ bij de ónpopulaire, en al minder ‘omina’ bij de populaire redenaars moeten gaan zoekenGa naar voetnoot2), maar ook ligt dit in den nuchteren loop van de dingen, in de ontwikkeling der toestanden, zelf. Wat zijn bijvoorbeeld - om maar iets te noemen - oorlogen? De meestal gelokaliseerde oorlogen, die vroeger, toen Jezus profeteerde op aarde, gebeurden, waren veel kleiner, veel ruwer, daardoor ook veel open-‘hart’-iger, dan b.v. de tegenwoordige woord-oorlog, en gedachten-oorlog. Als de pers liegt, accenten verlegt, beginselen maakt voor wie betaalt, als oorlogs- en vredeslectuur (die beide!) ‘stemming’ maakt op onzuivere manier, problemen verhaspelt, haat zaait, niet naar de mening van den allen-richtenden Geest, doch naar het verdeelprincipe van de met-of-zonder-ons optrekkende kliekjes, dan is dat geen zichtbare oorlog, en geen hongersnood, en geen rumoermakend ding. Maar het is met dat ál toch maar een véél en véél stérkere openbaarwording, en dan internationaal, van diezelfde kracht, die in voormalige en tegenwoordige bloedvragende oorlogen - die immer jongste-dag-preken loswerkende oorlogen - slechts een aanvangs-ontlading had. Fijngevoeligheid voor Gods ‘tekenen’ zal dus niet zozeer bij hem zijn, die datgene kan ‘opmerken’, wat het vólk om den populairen crisis-woorden-rammelaar, dien sta-in-den-weg voor de verschijning voor ons oog van de gerichtsengelen, gretig en ongewassen samenscholen doet, - doch ze zal bij hém zijn, die stille geruchten weet te onderkennen, die stil kan worden, niet zozeer als er ergens een brutale leugenprofeet zó hard knarst, dat het warempel in de krant komt, doch wanneer hij Paulus in proza hoort zeggen (2 Thess. 2) | |
[pagina 377]
| |
dat God op den weg, die naar den Antichrist ons leidt, ‘zenden’ zal een ‘energie’ van ‘dwaling’, daarom dat ze de liefde der waarheid (openbarings-waarheid) niet hebben gewild. ‘Zenden’, - dat is in dit verband onzichtbaar. En langzaam. Maar taai. ‘Energie’, die ‘gezónden’ wordt, - daar ‘mérkt’ men zo niets van; misschien is de populaire leg-kaart-legger, de trommelslagervoorspeller van den immer uitgestelden jongsten dag, daar zelf reeds aan ten prooi. ‘Dwaling’, - neen, dat is niet de knerpende vloek, dat is niet, dat wat in de krant komt; dát is wat óver de krant heenvaart, wat er dóór heen trekt. Dat is dat stille, geluidloze gif, dat ook over hén komt, die er zo tegen kunnen daveren. Ook over óns.
Nu komt het er dus op aan, onzen boete- en bededag niet te bederven. Neen, ik loochen niet, dat wat onzen tijd beweegt, inderdaad is een neerslag, een instrument, een houder, een ontladingsgelegenheid voor de krachten, die den jongsten dag inderdaad zullen máken. Ik loochen alleen, dat men er één enkel gelóófswoord over zeggen kan, zonder een ook op dit punt weer van onderen op zich uit wat voor ogen is lóswerkend geloof; ik loochen alleen maar, dat men aan die griezel-dingen, die men als redenaar en schrijver zo dadelijk bij de hand heeft, nu het wezenlijke voorbereidings- en waarschuwings-sein heeft, dat voor het geloof verstaanbaar is; ik loochen alleen maar, dat men den dag des Heeren kan zien aankomen, en kan narekenen aan de hand van dat, wat in de krant komt. En wat de gemoederen beroert, terecht. En wat de tranen perst in de ogen, terecht. Dat wij om onze ‘dwalingen’ b.v. niet schreien, en in elkaars pers doodzwijgen óf zwartverven wie maar probéért - al zou hij zich vergissen - te vrágen, of er niet in den wortel een dwaling bij ons is, zie, dát is veel erger voor-teken dan een aardbeving, en dan het engelse goud, al of niet in verband gezet met Transvaal. En dáárover beleggen wij nu juist geen boete- en bededagen. Voor ‘De Reformatie’ moet ‘Woord en Geest’ een tijdsteken zijn, en omgekeerd (niet overslaan, dit laatste als 't u belieft). Voor ‘De Bazuin’, ‘De Wekker’, en omgekeerd (als boven). Maar wie dat zó ziet, die wordt belachen. Men mag dan ook alleen maar eschatologisch praten in de ruimte - bij ons, ellendelingen. | |
[pagina 378]
| |
Hierom moge op onzen aanstaanden dag van boete en gebed drieërlei voor ons vaststaan. De grote dag komt, maar hij komt als een dief..Niet óm dat woord heendraaien. Hij komt onverwacht; en natuurlijk bedoelt de Schrift hier niet hen, die in den Kongo leven, of in Guinea, maar degenen, die in den cirkel der Woord-openbaring begrepen zijn. Als een dief: wij zullen met al onze tijdpreken en tijdwoorden geweldig schrikken, en overvallen worden. Dit zal onze laatste schaamte zijn: wat zijn wij nog een dik-huiden, ook in de laatste dagen. Wij luisteren niet fijn; wij hebben geen geduld voor ‘stille’ geruchten. Bezinning. De grote dag komt, maar hij komt als een dief. Niet ván dat woord weg-lopen. Indien wij, in onze ‘bezinning’, tot ons zelf komen, wijl tot God, dan zullen wij begrijpen, dat niet een daverende vloek van ‘De Tribune’, of een geméne plaat van de sovjets, in den hemel den grootsten toorn ontmoeten. Welneen, dat is ónze ‘dwaling’. Energie van dwaling, o God, dat is straf. Straf. Vergelding. Kranten, die soezen; kerken, die diplomaten kronen; beginselen, die uitslijten; vage ‘voorstellingen’, die als ‘kénnis’ worden uitgekreten; jongelui, die over het paard getild worden, en van elkaar een comité maken voor een volgende branie-meting; probleemstelling, die grondvragen voorbij gaat; - dat, dat is het. Wij moeten ónze ‘dwaling’ zien als voorbereiding van den jongsten dag. En daar merken wij juist zo weinig van, precies even weinig, als de zieke van de bedorven lucht in zijn kamer. Bekering. De grote dag komt, maar hij komt als een dief. Niet onder dat woord bezwijken. Want daar zúllen er toch zijn, die geen ‘geveinsden’ zijn, en daarom zullen zij de ‘tekenen der tijden’ wél verstaan. Ha, ze hadden immers nomina en omina verbónden; en daarom waren ze zo simpel en zo rázend knap. Ze gaven aan de engelen de hand, en werkten op aarde stevig door. Als een dief in den nacht. dreunde het in hun oren, o God, de wakers zijn dan zeker een kleine minderheid? Dus zal het oordeel worden ópgehouden door 't waarachtig bidden. De boete-en-bede-dag is moratorium voor het jongste gericht, overal, waar hij de gelovigen nog in getale waken leert. Want als er vélen waken, kán het grote ding nog niet gebeuren. Toch komt die dag, toch komt hij naderbij. Dus weet ik, dat de scheiding doorgaat, de scheiding tussen wakers en slapers, de scheiding tussen nomina-zoekers en omina-draaiers, de scheiding | |
[pagina 379]
| |
tussen wie de dwaling onderkennen wil en wie met gebaren van afschuw tegen Rusland, en zo, zichzelf parmantig in zijn stoeltje handhaaft. En ik weet, dat het nu alzo besloten is, en dat het zo móet gaan, en dat dit nu de weg is, waarlangs Hij komen wil. Geloof. |
|