Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Het adventswonder - geen vrucht van vergelijkende wijsheid.Ga naar voetnoot1)Het zijn weer de dagen van advent: Christus' geboorte wordt weer gezien en Hij heeft zijn ster, die boven ons hoofd wil stille staan. Hoe zullen wij Hem ontvangen? Zullen wij in onzen tijd van ‘vergelijkende godsdienstwetenschap’ Hem vergelijken met alle andere groten, en zijn ster vergelijken met alle andere sterren, en dan, op grond van die vergelijking, beslissen, dat Hij de grootste is, uitnemender dan allen? Vergelijken - och ja, dat zit ons, mensen, in het bloed. Wij zetten de mensen, die wij ontmoeten, en de dingen, die zich aan ons opdringen, naast elkaar en dan zeggen wij: de een is zo, de ander is anders; de een is groter, kleiner, gewichtiger dan de ander. Wij kunnen het eenvoudig niet laten. En zonder twijfel is daarin veel goeds. Wat zou het ontwakend bewustzijn van een kind, wat zou de onderzoekingsdrift van een geleerde ooit vermogen, als niet onweerstaanbaar die begeerte tot vergelijking in ons woonde? God zelf heeft die drift in ons gelegd; wij zien de dingen en de machten en mensen om ons heen niet stuksgewijs, maar in onderlingen samenhang. En daarom dringt zich de ongelijkheid en het verschil aan ons vanzelf op. Vergelijken is een natuurlijk ding. Dit is alles goed en zelfs plichtmatig, mits we op één ding bedacht zijn: dat wij alleen dan vergelijkingen trekken, als de dingen. of de mensen, die we vergelijken, punten van overeenkomst en gelijkheid hebben. Willen wij tussen twee mensen een verschil in graad aanduiden, dan moeten die twee toch gelijk-soortig zijn; ze moeten een bepaald punt van vergelijking hebben, waarin ze elkaar naderen en eenzelfde beeld vertonen, al is het dan in scherper of matter trekken. Nu is de wereld geneigd, ook Christus te vergelijken. Men vergelijkt Hem met andere mensen, die ‘godsdienststichter’ heten, of met profeten van voor en na, of met wijsgeren, of met martelaren, of met dwepers, of met hervormers, of met wie dan ook. Kan dat? Mag het? Laat Hemzelf op die vraag antwoord geven. Indien | |
[pagina 237]
| |
Christus alleen mens was, dan zou Hij met de anderen te vergelijken zijn, want Hij is hun in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Maar Hij is allereerst de waarachtige God. En God belacht alle vergelijkingsbegerigen met dit woord: ‘Bij wien zult gij Mij vergelijken?’ En juist wijl Christus goddelijk persoon is, staat Hij boven alle vergelijking; omdat al wat in Hem menselijk is slechts verstaan wordt uit zijn goddelijke deugden. Is Hij Abrahams zoon? Ja; maar Hij zegt ook: ‘Eer Abraham was ben Ik’; de eeuwige is niet te vergelijken met een tijdelijk mens; hun wezen is ongelijk. Is Hij Davids Zoon? Ja, maar Hij is ook Davids Heer; en men vergelijkt den heer niet met den knecht, maar taxeert den knecht naar zijn Heer. Is Hij een profeet onder andere profeten? Ja, maar alle profeten hebben vàn en dòòr Hem gesproken; en daarom kan men niet Hem verklaren uit den profetenstand, maar alle profeten worden gekeurd door Hem. Niemand kan Jezus' meerderheid bewijzen. Hij schijnt wel Zichzelf in vergelijking te brengen. Telkens toch spreekt Hij: Ik ben ‘meer dan’ Jona, de tempel, of Salomo. Maar die meerderheid is toch geen uitkomst van vergelijking. Een vergelijking stelt haar uitkomst aanvankelijk disputabel; maar Christus' meerderheid boven alle anderen is het uitgangspunt, nooit het eindpunt der redenering. Jezus roept wel zijn meerderheid uit boven Jona, Salomo en tempel, maar doet geen moeite, ze te bewijzen door zorgvuldige vergelijking. Christus is eenvoudig de meerdere; Hij is de werkelijkheid en Jona, en Salomo en de tempel zijn de schaduw; Hij is het einde van den weg, daarom zijn zij mijlpalen op den weg; Hij de koning, daarom zij de voorlopers. Het is Christus' zelfvernedering, dat Hij zich plaatste op het vlak van vergelijkbare dingen. Maar wie uit vergelijking met anderen Jezus verklaren wil, komt er niet. Wij mogen Hem ook niet prijzen op grond van onze vergelijking, want wij hèbben Hem niet te vergelijken. Vergelijking is een vergelijk tussen geloof en ongeloof, tussen ouden en nieuwen, tussen geestelijken en natuurlijken mens. Gods waarheid kent geen vergelijk en dus geen vergelijking; ze zijn altijd vals.
Het is goed, hierop te letten, opdat wij onze adventsvreugde niet ontlenen aan vergelijkende wijsheid, maar aan openbaringsgeloof. Vóór dat het Kerstfeest mag spreken tot onze ziel, moeten wij het hierover met ons zelf zijn eens geworden, dat Jezus Christus in vergelijking brengen met anderen, een onrecht is tegenover Hem. En ook tegenover ons, die het doen. | |
[pagina 238]
| |
Alle vergelijking botst tegen Jezus aan, maar loopt ook over ons zelf heen. Het beledigt Hem en ons. Zie het maar eens aan de Samaritaanse vrouw. Wij kiezen haar tot voorbeeld, omdat zij Jezus' stellige uitspraken, dat Hij meer is dan Salomo, de tempel, Jona, is voorafgegaan met haar vraag: zijt gij meer dan Jakob? Jezus heeft haar gezegd, dat Hij levend water haar kan geven. Hoe kan dat? zo peinst ze. Hij heeft lege handen, hoe kan Hij de mijne vullen? Hij heeft een dorstigen mond; hoe kan Hij mijn dorst lessen? Wie kan drenken, als Hij drinken moet? Ik, die een dochter Jakobs ben, kan niet aan water komen, als ik het niet moeizaam ophaal uit de diepte van den put. En dat is met vader Jakob net zo geweest. En zou nu hier iemand vader Jakob te boven gaan en water kunnen krijgen zonder het middel van een put en een groeve en een waterboring? Kàn Hij onmiddellijk krijgen, wat Jakob alleen ‘in den middellijken weg’ veroverd heeft? Dus ‘vergelijkt’ de vrouw Jakobs putgraving met Jezus' waterbelofte. En zij heeft haar conclusie gereed; in haar hart zegt ze: het kan niet, het kan niet. En dat is nu: heenlopen over zichzelf. Want zij doet wel, alsof ze alles van Jakob en van zijn put en zijn water begrepen heeft, maar het is zo niet. Jakob is haar óók de onbekende; vergelijkt ze Jakob met Jezus, dan heeft ze een ‘vergelijking’ met twee onbekenden; en ze doet, alsof de ene, Jakob, haar wel bekend is. O vrouw, als ge wist, wie Hij is, die tot u spreekt, gij zoudt aan Jakob een harde noot te kraken hebben. Jakob is groot, maar als Jakobs Grote Zoon niet komt, die meer kan dan hij, dan heeft Jakob voor niets geput. Juist omdat Jakob putte en al maar weer putte, moest gij uitzien naar Hem, die meer kan dan Jakob, die het leven geeft, onmiddellijk. O vrouw gij zegt het zelf: Jakob dronk uit dien put, maar zijn vee ook. Maar hebt gij nooit gelezen de benauwde vraag van den Prediker: wie merkt, dat de adem van de beesten nederwaarts gaat in de aarde, maar die van de mensen opwaarts tot God? Als Jakob het water met de beesten delen moet en daar komt niet Eén, die water geeft, dat wèl voor mensen, maar voor beesten in der eeuwigheid niet is, och, dan put Jakob voor niets; en de stroom van het bronwater in de diepe aardschachten, en al dat putten, en stromen, het wordt ‘zó moe, dat niemand het uitspreken kan’, zegt de Prediker. O vrouw, juist de bron van Jakob is het grote raadsel; het roept om de oplossing. Christus zal die zijn; want als Hij komt, dan wordt het eerst duidelijk, dat Jakob putte en groef om plaats te hebben voor zich en zijn kroost en zijn vee, opdat eens | |
[pagina 239]
| |
de Christus zou geboren worden. Dan zou ze begrepen hebben, dat God van Jakob voeren wil tot Christus; dat het daarom moet gaan van den minderen tot den meerderen zegen, van putwater tot die rivier van levend water, die uit Gods troon ontspringt. Jakob graaft putten, maar Mozes roept reeds water uit de steenrots en de steenrots was meer dan de put, want de steenrots was Christus, gelijk Paulus zegt. Als ik bij Jakob blijf staan, dan kom ik niet verder; als ik Jakobs Groten Zoon verwacht, dan weet ik: het moet verder komen dan Jakob, anders zijn wij verloren. Dat is nu de nuchtere waarheid: al wie niet gelooft, is de Samaritaanse gelijk. Hij doet, alsof hij Jakob begrijpt, maar hij hakt zijn eigen knopen door. Jakob en Jona, de tempel en Salomo, en alle macht en alle mens, en ook gij zelf, zijt een raadsel waarop Christus alleen de oplossing kan zijn. Stel u niet aan, alsof gij Jezus kunt vergelijken met iemand of iets in de wereld, want zonder Hem hebt gij van niemand, van niets, het ware wezen verstaan. De vergelijking van Christus met een ander is verongelijking, ook van u zelf; zij is doorlopend zelfbedrog, want zij is een onmogelijkheid - ze heeft zonder de openbaring niets dan onbekenden. Zo is die Samaritaanse met haar naïeve vergelijkingskunst voor tobbende denkers een bewijs, dat hun pogingen, om den Vreemdeling, die zijn advent tot ons volbrengt en ons zijn levend water biedt, uit hun vergelijkingen te leren doorzien, van den grond af fout zijn. Zij moeten van de vergelijkende wijsheid naar het openbaringswoord terug. Zij moeten niet in hun vergelijkingswoede menen, de waarde van Christus uit de andere termen der vergelijking, die zij ‘bekend’ en ‘gegeven’ achten, te verklaren. Want buiten Hem zijn alle termen onbekend. Hij maakt zichzelf bekend en daardoor ook Jakob en zijn put, en de Samaritaanse, en Jona, den tempel en Salomo ook. En ook mijzelf en alle ding en alle macht in hemel en op aarde. ‘Zijt gij meer dan onze vader Jakob?’, dat is de schuchtere vraag. Maar Jezus, alle vergelijking op zij dringend, antwoordde: die van Jakobs water drinkt, zal wederom dorsten, maar wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik geven zal, zal in eeuwigheid niet dorsten (Joh. 4:12, 13, 14). Jakob wordt dus verklaard door Christus; dat is Christus' meerderheid. En Hij zelf treedt op als prediker van die meerderheid; zo alleen kan Hij Jakob uit de verachting opheffen, waarin al zijn | |
[pagina 240]
| |
vereerders hem laten, zolang zij Jezus' meerderheid en grootheid niet hebben gezien. Laat nu deze dochter Jakobs, die het niet verder brengen wilde dan tot de eer van een putgraversdochter, de oren spitsen: Jakob haar vader is een putgraver en brengt haar niet boven zijn eigen stand uit. Maar Jezus, mits hij als Jakobs meerdere geloofd wordt, zet Jakob en al zijn zonen en dochters boven zichzelven uit. Jakob en zijn slaven, Jakob en zijn beesten, Jakob en zijn kinderen, ze hebben nu al eeuwen lang gretig hun mond gezet boven dat plekje grond, waaruit de God der aarde, de God die Schepper is, water wellen liet. Dat was de ijdele, vermoeiende cirkelloop der natuur, waarover de Prediker klaagt. Maar de omgang van het water der natuur moet bij beschikking van God als Herschepper overwonnen worden door den opgang van het water der genade. De natuur brengt Jakobs kinderen niet verder, naar hun geestelijke bestemming. Dus komt Christus, om te geven wat Jakob niet bereiden kon; Hij geeft hun de genade. Jakobs putgravende hand ontsluit de bronnen der aarde; maar in Jezus Christus openen zich de fonteinen des hemels. Jakobs waterwellingen voeden; Jezus' water voedt op; het ene is voor het lichaam, het andere voor de ziel en zo voor den gansen mens. Jakobs dronken drinkt men voor een tijd; zij lessen den dorst slechts betrekkelijk. Maar wie van Jezus drinkt, die drinkt voor de eeuwigheid; zijn lafenis is volstrekt. Ach, Jakob met al zijn aartsvaderlijke heerlijkheid kan zijn nakroost niet terugleiden tot de paradijsrivieren Gods. Ook het oude paradijs had zijn rivieren, en het deed water ontspringen voor een wel zeer feestelijken dronk. Toch is zelfs het kristalheldere paradijswater bestemd om onder 's mensen voet te verdwijnen; de paradijsbronnen zijn bestemd om te verdrogen. Want indien de mens in het paradijs zijn God zuiver dient, en uit zijn handen drinken wil het water des levens, dan zal hij eenmaal opgroeien tot die volkomen heerlijkheid, waarin ‘buik en spijze zijn te niet gedaan’; de mens eet en drinkt wel in zijn begin, maar moet ééns er bóven uitgroeien, totdat hij niet meer drinkt naar het vlees. Adam heeft die ontwikkeling tot het waterloze leven gestoord door zijn zonde. En nu moet de mens drinken; onder doornen en distelen moet hij graven en boren naar een verborgen waterstroom; en elke boring, elke dronk, bewijst hem, dat hij nog niet verlost is, en dat de moeizame kringloop der natuur en der tijden nog niet is overwonnen in de opstijging tot het nieuwe, waterloze paradijs. En straks komt wel Jakob in de wereld, en hij heet wel Israël, en hij wordt wel met zijn volk erfge- | |
[pagina 241]
| |
naam van paradijsbeloften, maar hij drinkt, hij drinkt en zijn slaven en beesten slurpen met hem water om den dood zich van het lijf te houden. Wat is armer dan te moeten drinken, om te vechten tegen den dood? Jakobs dronk is wel genade, want hij heeft hem verbeurd. Maar die dronk is ook prediking van oordeel: Jakob is nog niet verlost. Jakob kan dat oordeel niet overwinnen; de put, waaruit koningskinderen en kamelen samen slurpen, lacht hem uit. En zie, nu komt Christus Jezus zelf. Hij komt, en alle dagen dringen Hem naar dien zwarten dag, waarop Hij zal kreunen, neen, roepen met grote stem: Mij dorst. De Jakobsbronnen zullen voor den Christus dan ontoegankelijk zijn. En daardoor zal Hij voor zijn geestelijk Israël alle Jakobsbronnen annexeren tot den dag toe, waarop hun ‘buik en spijze’ en drank zijn ‘te niet gedaan’, opdat Hij uit de afgronden, die Jakob niet aanboren kon, ophale het eeuwig levend water voor zijn volk. Dat is Christus' meerderheid: Jakob wint, maar Christus òverwint den tijd; Jakob zet de geschiedenis voort, Christus brengt ze tot volmaking. Jakob drenkt en maakt den pelgrim zeer moe; Christus drenkt en brengt hem in het Vaderhuis.
Ja, het is hier meer de aanschouwelijkheid, dan de strenge redenering, die de adventsgedachte naar ons heen brengen wilde. Maar wij hebben juist uit die aanschouwelijke voorstelling te gereder kunnen leren, dat de vergelijkende wijsheid het adventsgeheim niet doorgronden zal. Het wordt Kerstfeest. Dat is te zeggen: wij moeten het wagen met de openbaring alleen. |
|