Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Goud, wierook en mirre.Ga naar voetnoot1)En hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij hem geschenken, goud, wierook en mirre. Het was voor 't laatst, gister, op den oudejaarsavond, dat, in het gezicht van het stervende jaar, God en onze ziel elkander ontmoetten. En toen wij voelden, dat Hij daar was, hebben wij toen niet in zijn tegenwoordigheid twee dingen ontdekt: in de eerste plaats, dat Hij tot het eind van het jaar anders had gewerkt, dan wij hadden gedacht; en dan voorts, dat wij zelf anders hadden gesproken en gebeden en gewerkt, dan wij eerst Hem hadden beloofd? En zie, nu is daar weer een nieuw begin en wederom hebben wij woorden bij de hand en mogelijk is ons gebed vanmorgen al weer vloeiend geweest, zo heel niet ‘stamelend’, al hebben we het mogelijk wel gezegd, dat het stamelend was. Misschien hebben we God gezegd, dat wij in dit jaar ons goud, onzen wierook, onze mirre, het beste en edelste van ons leven, voor Hem zouden offeren. Maar zal straks, als wij weer het einde halen, Gods werk ook dan niet anders blijken, dan wij nu hebben gehoopt; en wijzelf, zullen wij de beloften ook inlossen, als op het uur der offerdaad Gods weg met ons heel anders mocht blijken geweest te zijn, dan wij in het uur der gelofte hebben verwacht? Hoor nu, wat de wijzen hebben gedaan, die heel uit het Oosten het Kind kwamen groeten. Zij hadden hun schathouders volgedaan met kostelijkheden; want ze dachten een Koning te vinden, die een volk achter zich zou hebben en een troon reeds voor zich bereid vinden zou. En wie draagt naar een paleis niet graag schatten? ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden’; en daarom komen de wijzen met goud, wierook en mirre den Koning eren. Maar dat was maar het uur der belofte. Beloften zijn niet duur. Doch hoe heeft God hen gepijnigd, toen ze het Kind vonden. Een troon was bij Hem niet; en een volk ook niet. Niet boven een paleis stond stil hun ster. Toen werd hun ziel indachtig, indien ze denken konden, aan die andere waarheid: ‘Wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft’. Het woord zó zéggen konden ze niet; maar de vraag brandde toch in hun ziel: Zullen wij de schatten weer meenemen? De Koning is niet als wij dromen...Maar God hééft hen overwonnen: ze deden Hem waarlijk hun schathouders open en het was alles | |
[pagina 91]
| |
toch voor Hem. Maar zij hebben verstaan, dat het licht is, schatten toe te denken aan een Heere, dien wij ons verbeeld hebben; doch dat het zwaar is, schatten te geven aan een Koning, die geen moeite doet, om te zijn zoals wij Hem dachten. Zo weten ook wij, dat het gemakkelijk is, heden God te beloven ons beste levensgoed. Het is wel: laat ons de schathouders boordevol doen voor Hem. Maar laat ons Hem het recht geven, tot ons te blijven zeggen: Ik ben, die Ik ben. Want als wij den God van onze verbeelding niet loslaten voor den God der werkelijkheid, waarlijk, onze schatten zullen met ons vergaan. Omdat het ware offer door God zelf bereid wordt, daarom kan alleen den waren God een wezenlijk offer worden gebracht. Men offert slechts met open ogen. |
|