Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBelijdenis.Ga naar voetnoot1)Belijdt elkander de misdaden. Wij zijn gewoon, van de Roomse kerk veel af te keuren; en onder de dingen, die wij in Rome verkeerd achten en tensterkste verwerpen, behoort ook de Roomse biecht. Wij willen er niet aan. Wij houden niet van den biechtstoel. Zelfs kan af en toe de opmerking onder ons gehoord worden, dat ‘een ander’, ook als hij komt in | |
[pagina 62]
| |
zijn kerkelijk ‘ambt’, met ons persoonlijk leven zich niet heeft te bemoeien. Nu moet men dit verschijnsel niet zwaarder opnemen, dan het is. Het valt niet te loochenen, dat veel koelheid in de houding tot wie tegenover ons spreken wil over onze verborgen zielservaringen, tenslotte samenhangt met de meerdere of mindere ongeschiktheid en de weinig zielkundige manier, waarop geestelijke onderwerpen, als ze 'n intiem karakter dragen, onder ons worden behandeld soms. Maar wie in dezen zonder zonde is, die werpe den eersten steen. Het ‘klimaat’ is bij ons vaak zo ongeschikt, voor intieme bespreking van geestelijke ervaring en bevinding. En dat is geen kwestie van ouderling of dominee. Dat is ook geen gevolg van de afwezigheid van de ouderwetse ‘gezelschappen’. Want zo iets is een zaak, die van ons allen afhankelijk is; het geloof, dat er een gemeenschap der heiligen is, vindt zijn bewijsvoering ook in de kwade vruchten van haar afwezigheid; de geestelijke inzinking van den een is er nooit zonder die van den ander. De klacht over den ander is allereerst een aanklacht tegen onszelf. En bovendien: geestelijke intimiteit kan op den duur niet tegen den vergaderingsstijl. Het ‘gezelschap’, hoezeer zijn bedoeling vaak uitnemend moge geweest zijn, heeft maar heel weinig gedaan voor het intiem spreken over het geestelijk leven. Het leek gemoedelijk, maar het wás vaak ‘voorwerpelijker’ dan de grootste ‘letterknecht’, op wien men hooghartig afgaf. De dominee kon een voorwerpelijke beschouwing geven over het werk van Christus, maar het gezelschap heeft zich vele malen verzadigd aan een bloot ‘voorwerpelijke’ (en dan nog vaak onjuiste) beschouwing over het werk Gods in den Christen. Of ik nu een theorie geef over het werk van God vóór de ziel, dan wel een ‘theorie’ over het werk Gods in de ziel, het komt eigenlijk op hetzelfde neer. De vraag, of iemand ‘voorwerpelijk’ dan wel ‘onderwerpelijk’ spreekt, hangt tenslotte niet af van het besproken onderwerp, doch van de wijze van behandeling. En aangezien aan de zielkunde onder ons nog heel weinig gedaan is, daar is de stelling te verdedigen, dat de waarachtige ‘onderwerpelijkheid’ het meest op de gezeischappen heeft gekwijnd. Men gaf er slechts een voorwerpelijke, zeer algemene, nooit zuiver persoonlijke bespreking van dat deel der (voorwerpelijke) geloofsleer, dat handelt over de orde des heils. De spraak maakt hier openbaar. Het ging niet over een ‘ik’ of een ‘gij’, maar altijd over een ‘hij’. Dat is de zuiverste voorwerpelijkheid. Men zou wat de gezelschappen behandelden, ook | |
[pagina 63]
| |
op een examen kunnen zeggen; en vele gezelschapsmensen hebben vaak gewenst, dat de letterknechtjes van hun tijd maar eens examen zouden moeten afleggen in de bij hén doorgegeven wijsheid. Wie weet niet, hoe juist die gezelschapsmensen altijd de houding van den man, die examen afneemt, plegen aan te nemen? Men kan van examens een warm voorstander zijn, en toch menen, dat het daar niet de plaats is voor intimiteiten. En nu keer ik naar Rome terug. Als het waar is, dat de ouderen en de jongeren, de leiders en de geleiden, de ‘Schriftuurlijke’ en de ‘gemoedelijke’ christenen, de ‘zwaren’ en de ‘blijmoedigen’, de ‘preciesen’ en de ‘rekkelijken’ onder (en ook rondom) ons, als het er op aankomt, heel weinig hebben van waarachtige intimiteit in het geestelijke, hebben wij dan het recht, Rome uit de hoogte te veroordelen, zolang wij zelf niets beters er voor in de plaats stellen? O neen, wij denken geen ogenblik aan een pleit voor den Roomsen biechtstoel. Maar wij willen niet voorbijzien, dat het grote argument, dat wij tegen de Roomse biecht hebben in te brengen, bij ons vaak alleen in theorie leeft. In de praktijk komt er weinig van terecht, om het ook te beleven. Want tegen Rome brengen wij in, dat niet de leek aan den priester moet belijden zijn zonde, omdat de hiërarchische lijn in de gemeente van Christus aan het recht der gelovigen te kort doet. Maar als wij dan daartegenover stellen, dat de kerkleden onderling tegenover elkaar het recht hebben van de mondigheid, wat komt daar dan ten aanzien van deze dingen in ons leven van terecht? Niet de leek aan den priester, doch de gelovige aan den gelovige belijde het kwaad, zo zeggen wij. Maar waar is onze werkelijkheid? Hoe vaak laten we elkander lezen in onze zielediepten? Hoe vaak zijn wij zelf de schuld ervan, dat men ons verkeerd beoordeelt, omdat we nog nooit een ander lieten blikken in onze ziel met haar verborgen strijd en moeite? Ach, wij moeten niet maar protesteren tegen Rome, doch onze praktijk er tegenover stellen. Niemand zal hier een pleit voeren voor de wellustigheid, waarmee sommige mensen hun zondeverhalen opdissen, die niemand ‘stichten’, bouwen, kunnen. Maar is er geen binnenkamer achter onze salons? Bestaat er geen mogelijkheid van een sfeer van rust en vertrouwen? Zou er geen rijkdom van geestelijk verkeer, van waarachtige gemeenschap voor ons opengaan, als wij meer elkaar lieten zien, hoe moeilijk het is, christen te zijn, hoe zwaar het is, iets van Christus' ontzaglijke eisen na te komen? | |
[pagina 64]
| |
Och, als wij spreken over de ‘gemeenschap der heiligen’, dan rekenen we eerst uit, hoeveel klanten onze deur voorbijlopen, die ook van de kerk zijn. Maar wie vraagt er zich af, wat hij gedaan heeft, om de kwijnende zielen van haar zelfrantsoenering te genezen? Als wij intiem gaan doen, dan bebben we gewoonlijk maar één woord bij de hand: de gebedskamer. Laat er plaats komen voor nog een andere kamer: de kamer van het onderling verkeer der kinderen van God, die, zonder pralenden, op vaste tijden en op vaste plaatsen met autoriteit wachtenden biechtstoel, maar in blanke eenvoudigheid elkander willen dienen met het verhaal van den strijd der eenvoudige zielen, die hun Vader hebben gezocht, en die elkander zeggen, hoe zwaar het is, dien Vader te verstaan en te groeten met de liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad. Hun eerlijk uitwisselen van de schuldgedachte zal hen straks in gemeenschappelijkheid uitdrijven naar dien Vader, die in de ogenblikken van waarachtige gemeenschappelijkheid ons ook den zegen schenkt van den meest persoonlijken omgang. Zó is trouwens aan den hemel alleen te geloven. En zolang wij daar nog niet zijn, mogen we ons ook in dezen oefenen tot godzaligheid. Want met zware woorden, of dreunende preekstoelen, met protestantse argumentaties maken we ons nog niet af van dit woord van Jacobus, den dienstknecht des Heeren: Belijdt elkander de misdaden. |
|