Schriftoverdenkingen. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling II)
(1956)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHet Heidendom genezen.Ga naar voetnoot1)En de bladeren van den boom waren tot genezing der heidenen. Galilea, het donkere land, heeft een groot licht gezien, toen de Christus zijn steden doortrok, en overal zieken genas. Sinds is dat grote licht in Golgotha's duisternis wel schuil gegaan achter de wolken van Gods toorn, maar het is uit Jozefs hof weer uitgebroken in den opgestanen Levensvorst; het heeft op Pinksterfeest en later zich uitgegoten over de aarde, toen de dragers van het Pinkstervuur in Jezus' naam de ziekten hebben bestreden; en het zal eenmaal de hele aarde zetten in den glans van den schonen Zoon des mensen. Dat zal zijn op dien groten dag, als God het geboomte des Levens plant aan de rivier van Zijn nieuwe paradijs. Want in dat geboomte des levens zal openbaar worden, dat God in Christus een volkomen Heelmeester is. Staat er niet, dat zelfs de bladeren van dat levensgeboomte tot genezing zullen zijn? Wij plegen bomen te planten, waarvan de vrucht ons dient; het blad heeft daarbij geen betekenis: bladeren zijn er ook zo véél. Maar als Gods hand de levensbomen plant in Zijn nieuwen hof, dan zijn niet alleen de vruchten, doch dan zijn zelfs ook de bladeren tot genezing. In het paradijs der toekomst zal niets toevallig, niets zal ook overbodig zijn. Alles wat bestaat, heeft ginds ook doel. En gelijk in het eerste paradijs God alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed vond, en ook de kleine dingen zag met welbehagen, zo zal straks de door Gods Geest vernieuwde mens ook weer al Gods werk zien en het zeer schoon vinden. Al Gods werk. De bomen, maar ook de takken. De takken, maar ook de vruchten. De vruchten, maar ook de bladeren. Alles wekt ginds den | |
[pagina 61]
| |
lust, tot de bladeren toe. Maar wat den lust wekt, dat wordt een kwelling, als het niet den lust bevredigt. Als ook maar één blad aan het paradijsgeboomte den lust wekte, en zich niet gaf om den lust te bevredigen, dan was de hemel een hel geworden. Daarom is in den hemel alles, alles, tot genezing; de hunkerende ziel werpt zich op Gods vrucht en vindt zelfs aan de bladeren stilling van den honger der aardse dagen. Maar nu omgekeerd: Gods werk wil niet alleen kunnen geven. het wil ook worden genomen. Daarom brengt God bij de ‘bladeren’ ook de ‘heidenen’. Heidenen zijn hier niet de ongelovigen, die Hem niet kennen; maar het zijn de ‘vergelegenen aan de zee’, het zijn de getrokkenen van het uiterste der aarde. Zij zijn niet uit Jeruzalem, noch uit Galilea, maar toch heeft Christus, de Heelmeester, hen gevonden, hen getrokken. Zij zijn, om zo te zeggen, niet de takken, maar de bladeren van den boom der mensheid. Want de bladeren van Gods boom zijn voor de bladeren van den boom der mensen: ook de heidenen komen toe en eten. Hoor nu, o mens, dat hierin paradijsvreugde ligt: al wat uit God is, zoekt al wat in u is. Zelfs de bladeren genezen, het paradijs is geen pronkhof, die de schone weelde uitstalt zonder doel. Elke daad van God, ook de kleine, zoekt wat in u te doen. Ook de bladeren zijn een obligatie: al Gods werk roept u toe, dat gij het nemen moet; en dat ook de kleinste nemen moet, ook de verste, al wat om en in en aan ons is. Dat is zeer zwaar, als gij er over nadenkt, ook maar een paar minuten. Maar het paradijs wordt ook alleen door worstelaars gevonden, door de overstelpten van Gods glorie. |
|