| |
| |
| |
Pluriformiteit der Kerk
Ook de ‘Pluriformiteit der Kerk’ heeft in ons rapport aan de orde te komen.
Ons afvragende, wat in dezen onze taak was, realiseerden wij ons, dat de Synode van 1936 het bestaan van opvattingen constateert welke dit thema raken, maar tevens ‘van de tot nog toe gangbare leeringen afwijken’. Wij zullen ons wel niet vergissen als wij dit zóó uitleggen dat de gangbare leeringen, waarvan dan enkele nieuwere opvattingen heeten af te wijken, zelve leeringen zijn aangaande de pluriformiteit der kerk.
Er ligt dus in den tekst van genoemd besluit een stellige bewering opgesloten, dat er in dezen gangbare leeringen zijn. De vraagt komt dus, voor wie zich op de basis van het synodebesluit stelt, vanzelf op: welke zijn dan die gangbare leeringen?
Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag kwamen wij voor niet geringe moeilijkheden te staan. De Synode van 1936 heeft natuurlijk geweten, dat reeds gedurende enkele tientallen jaren tegen de pluriformiteitsleer o.a. van Dr. A. Kuyper velerlei bedenkingen zijn ingebracht. Het zelfde trouwens was het geval ten aanzien van Dr. Kuyper's ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’. We noemen slechts de namen van L. Lindeboom, F.M. ten Hoor, H. Beuker, G. Doekes, allen te rekenen tot de ouderen. Nu kan de Synode niet ondersteld, laat staan gesuggereerd hebben, dat de opinies dezer voorgangers uit een vorige generatie in het vergeetboek zouden zijn geraakt, of omnium consensu als niet meetellende terzijde te stellen zouden zijn. Maar dan kàn ook onder die beweerde ‘gangbare meening’ in dit geval door de synode niet bedoeld zijn de opinie van een bepaald theoloog. De opinie van dr. Kuyper's opponenten niet; de opinie van Dr. Kuyper zelf evenmin. Trouwens onder de thans nog levenden - de reeds genoemden zijn allen reeds gestorven - is om slechts één naam te noemen Prof. Dr. S. Greijdanus bekend als een verklaard tegenstander van sommige op Dr. Kuyper's naam gestelde opvattingen inzake de pluriformiteit. Men kan niet zeggen, dat Dr. Greijdanus' opvatting er één is van den laatsten tijd, want ze is reeds vóórdat Dr. Greijdanus het professoraat aanvaardde, door hem gepubliceerd in ‘Friesch Kerkblad’. Er blijft dus, reeds indien wij van het verder noemen van namen afzien, geen andere conclusie over, dan deze, dat met de door de synode bedoelde ‘gangbare leeringen’ moeten bedoeld zijn: òf zulke theologische opvattingen, die in haar positieve formuleering een bepaalde pluriformi- | |
| |
teitstheorie huldigen, en voor wat de hoofdgedachte betreft, tot vóór kort door vrijwel allen aanvaard werden, al bleven er
dan geschillen ten aanzien van secundaire vragen, òf.........de meening, welke in de Confessie ligt uitgedrukt.
Nu is het ons niet gelukt in den eersten zin van het woord een gangbare leering betreffende de pluriformiteit te ontdekken.
Ter adstructie wijzen we op het feit, dat in onderscheiden kwesties, welke voor elke mogelijke pluriformiteitstheorie in elk geval kardinale beteekenis hebben, onderscheiden theologen van Gereformeerden huize uit elkander gaan, en meermalen elkander vierkant tegenspreken. Uiteraard beperken we ons tot theologen, wier door ons aan te halen uitspraken niet uit den laatsten tijd dateeren.
a. Ieder zal toegeven dat een uiterst belanrijke vraag deze is: Is de ‘pluriformiteit der Kerk’ door God gewild?
Op deze vraag geven sommigen een bevestigend, anderen een ontkennend antwoord.
Bevestigend wordt ze beantwoord bv. door Dr. A. Kuyper die eens aan Dr. Gunning niet toegeven wilde, dat de pluriformiteit niet door God gewild zou zijn (Heraut 20 Mei 1900), en die de waarheid Gods te rijk, en den schat des heils in Christus te weelderig achtte, om.........in één menschelijken vorm tot hun volledige openbaring te komen. Ten aanzien van dat laatste zal wel niemand onzer tot tegenspraak geneigd zijn, wijl zèlfs een Kerk die over heel de wereld verspreid zou zijn, en alle geloovigen in één verband onder de zuivere belijdenis zou bevatten, daarmede nòg niet Gods waarheid en den heilsschat tot volledige openbaring zou doen komen. Wij willen dus op het tweede lid van Dr. Kuyper's uitspraak geen bijzonderen nadruk leggen. Het eerste lid der uitspraak is evenwel sprekend genoeg: het zegt op de gestelde vraag: ja.
Ontkennend daarentegen wordt de gestelde vraag beantwoord bv. door Dr. G.Ch. Aalders. Toen in 1916 op een predikantenvergadering Prof. Dr. A.G. Honig verklaarde, dat de Pluriformiteit der Kerk voor een deel het werk is van Hem, die de veelvuldigheid mint, maar voor een ander deel het gevolg der zonde, stelde Dr. Aalders, destijds predikant te Ermelo, daartegenover als zijn gevoelen, dat het eerste deel dezer stelling geschrapt moest worden en de pluriformiteit alleen te beschouwen is als een gevolg van de zonde.
Welnu, de these dat God de pluriformiteit wil, was om- | |
| |
streeks 1916 vertolking van een gangbare leering of ze was het niet. Was ze het destijds wèl, dan ging Dr. Aalders daartegen in, maar zonder dat deswege een nader kerkelijk onderzoek werd gevraagd en ingesteld. Was ze echter in 1916 géén exponent eener gangbare leering - en in onze inleidende opmerkingen is ons dit reeds volkomen duidelijk geworden - dan is ze het thans, waar immers de bestrijding der pluriformiteit sinds 1916 toenam, nog veel minder. In ieder geval is de uitspraak van Dr. Aalders genoegzaam om te bewijzen, dat minstens in 1939 op dit punt een gangbare leering ontbreekt, ten ware dan, dat daarmede de inhoud der Confessie zelf zou bedoeld zijn.
b. Niet anders staat het met de tweede kernvraag, welke met de eerste samenhangt. Ze is deze: Hebben zij gelijk, die de Pluriformiteit betoogen op dezen grond, dat de waarheid Gods te groot en te ruim is voor één Kerkinstituut?
Ook deze vraag vindt bevestigende maar eveneens ontkennende beantwoording.
Dat ze bevestigend beantwoord wordt is zooeven reeds ten aanzien van Dr. A. Kuyper gebleken. Naast dezen noemen we nog Prof. Dr. H. Bouwman (Bazuin 7 Febr. 1913, 16 Juni 1916), Ds. J. Jansen (Christelijke Encyclopaedie).
Ontkennend evenwel was het antwoord destijds van Dr. K. Dijk, die in Heraut Nr. 3044 de meening afwees, als zou de Pluriformiteit moeten beschouwd worden als een noodzakelijke phase in de ontwikkeling van Gods Kerk, en wel als zulk een ontwikkeling, waarin de volle openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt. Alle gedachte - aldus Dr. Dijk - alsof iedere kerk een stukje van de heerlijkheid Gods heeft ontvangen, moet worden losgelaten (vgl. Fabius, Kerkelijk Leven, pg. 85 ev.). Anders, aldus Dr. Dijk, zou immers elke Reformatie te veroordeelen zijn. ‘We hebben dan ook ernstig bezwaar tegen de stelling dat Gods waarheid te rijk is om in één belijdenis of in één kerkvorm ten volle te worden uitgedrukt en beleden’. Mogen we - hetgeen wel niemand betwisten zal - hier de bedoeling van dat schrijven aldus vertolken, dat met ‘ten volle’ ditmaal iets anders bedoeld is dan ‘in adaequaten vorm’, dan is ook deze uitspraak een duidelijk ontkennend antwoord op de gestelde vraag.
c. Een derde kernvraag is deze: Wordt de Pluriformiteit in de formulieren van Eenigheid onzer Kerk geleerd, dan wel alleen maar toegelaten; houden deze formulieren er ruimte voor open, ja dan neen?
Wederom loopen de opinies ten zeerste uiteen. Prof. Honig staat op het standpunt: de Pluriformiteit wordt in de
| |
| |
Confessie niet geleerd, wel toegelaten. In 1916 immers verdedigde de hoogleeraar de stelling: ‘de artikelen 28, 29 en 30 van de “Belijdenis des Geloofs” laten de opvatting toe, dat de ware (zichtbare) kerk zich gesplitst heeft in verschillende Kerkelijke Instituten, die in graad van zuiverheid verschillen (de Pluriformiteit der Kerk).’ En op de vraag: ‘wordt in de belijdenis de Pluriformiteit geleerd?’ luidde toen zijn antwoord: neen; de stelling van daareven ‘beweert slechts, dat de daargenoemde artikelen der Confessie de Pluriformiteit toelaten’.
Tegenover dit ‘neen’ van Prof. Honig staat nu evenwel een ‘ja’ van Dr. K. Dijk. Z.i. is de Pluriformiteit ‘aan onze Confessie niet vreemd’. Zakelijk zegt dus Honig: niet vijandig maar wel vreemd; doch Dijk: niet vijandig, en niet eens vreemd. Zoowel tegen Honig als tegen Dijk, die beiden zich zeer voorzichtig uitdrukken in de teekening der verbindbaarheid van de pluriformiteitgedachte met de Confessie naar historisch -getrouwe lezing, keert zich evenwel in forsche taal de bewering van Dr. A. Kuyper. In zijn ‘Gemeene Gratie’, deel III, blz. 230, verklaart deze rondweg, dat er niet minder dan ‘eene klove’ is gaan gapen tusschen de in de Belijdenis uitgedrukte (!) overtuiging, en de overtuiging die zich later onder den drang van het leven gevormd heeft. Met Kuyper's uitspraak is, voor wat de door ons gestelde vraag c betreft, in overeenstemming wat G. Doekes schreef, voor wiens meening zij verwezen naar d, en naar zijn tegen ds. Diermansel gerichte opmerking, dat art.29 der Confessie door dezen tevergeefs als basis voor de pluriformiteitsgedachte genomen was (G.T.T., XIV, 31).
d. Een vierde kernprobleem raakt zoowel een eventueele theologisch-wetenschappelijke als de werkelijk in de Confessie neergelegde ‘gangbare leering’. Het dringt tot de vraag: Gaat de Confessie blijkens het getuigenis der Reformatoren uit van het begrip der ééne zichtbare kerk, ja dan neen; onderstelt de daarin gebruikte terminologie de éénheid der zichtbare Kerk, ja dan neen?
Bevestigend luidt weer het antwoord van Dr. A. Kuyper. Deze verklaart (t.a.p.): ‘De Confessie was nog meest uit de eerste periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganschelijk niet met de werkelijkheid van den toestand rekenden maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het gekomen, dat in onze ‘Formulieren van
| |
| |
Eenigheid, en zoo ook bij onze oudere dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare Kerk nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd.’
Men lette er wel op, dat volgens Dr. A. Kuyper de dogmatische schrijvers uit een niet onbelangrijke periode, vallende na de opstelling en aanvankelijke doorwerking der Confessie, toch in feite tegen haar zijn ingegaan. Van een poging, om de pluriformiteitsleer langs directen weg met letter en zin der Confessie te verbinden, ziet Dr. Kuyper hier feitelijk af. Hij erkent, dat de Confessie in haar spreken over de kerk de eenheid der zichtbare kerk tot onderstelling heeft en geeft.
Deze opinie van Kuyper nu wordt gedeeld door G. Doekes, die opmerkte, dat men getracht heeft de dusgenaamde pluriformiteit der Zerk? ‘voor de aloude belijdenis van de eenheid der zichtbare georganiseerde kerk, in de plaats te schuiven’; een uitlating, welke niet alleen duidelijk de onverbindbaarheid van den historisch-trouw geexegetiseerden tekst der Confessie praetendeert, doch ook thetisch bevestigend antwoord geeft op de door ons onder d gestelde vraag.
Afwijzend evenwel tegenover deze meeningen staat dr. K. Dijk, die constateert, ‘dat in de verschillende artikelen, die over de Kerk handelen, onder het woord Kerk niet telkens precies hetzelfde verstaan moet worden’. Volgens hem is ‘in deze beide artikelen (27 en 30) het subject niet gelijk’, en is de tijd, waarin de confessie opgesteld is, verklaring voor dit niet ‘duidelijker’ spreken der confessie; het eene artikel gaat over de algemeen christelijke kerk, het andere over de geinstitueerde. De vraag naar de logische bepaaldheid dezer distinctie ligt buiten ons bestek; dat het antwoord verschilt van de hierboven genoemde, is evident. Zie voorts hieronder.
e. Een vierde kernvraag is die naar beteekenis en draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking: ‘buiten de Kerk geen zaligheid’. Volgens G. Doekes (G.T.T. XII, 443 v.) zijn deze ‘ronde woorden’ ‘in dit verband voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar’. ‘Immers’, zoo gaat hij verder, ‘hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te onderwerpen. Het “extra ecclesiam nulla salus” is geen paapsche doling, maar een Gereformeerde waarheid’. Het is ‘de regel, de ordinaire huishouding Gods’ (al zijn er z.i. ook uitzonderingen). Vgl. ‘De Moeder
| |
| |
der Geloovigen, 46 e.v. Elders stelt Ds. Doekes de vraag der verbindbaarheid al of niet, van deze “gereformeerde waarheid” met de pluriformiteitsgedachte “het gaat” - zoo zegt hij - “het gaat eenvoudig over de vraag, of de belijdenis aangaande de ware Kerk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte laat voor wat men onder pluriformiteit verstaat. En dan spreekt de Confessie, zooals we aantoonden, zoo duidelijk mogelijk uit, dat die ruimte niet bestaat”,
Deze meening wil dus noch de exegese van de uitdrukking in kwestie, noch de oplossing van de daarmee samenhangende pluriformiteitsvraag laten uitgaan van een ander Kerkbegrip, dan naar schrijvers overtuiging in het desbetreffende artikel der confessie is uitgedrukt. Dit kerkbegrip is dat van “de zichtbare, georganiseerde kerk”.
Van den anderen kant evenwel benadert dr. H. Bouwman de kwestie, als hij schrijft (Bazuin, 16 Mei 1913), dat de woorden, “dat buiten haar geen zaligheid is”, allereerst ziet op de kerk als lichaam van Christus, waartoe behooren enkel en alleen de geloovigen; maar wijl dat mystieke lichaam van Christus de geloovigen tot haar niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus' naam belijden, dat daarmede ook is uitgesproken, dat voor hen, die de genade van Christus, aan Zijne kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is’. Deze schrijver wil derhalve in de exegese der bekende uitdrukking uitgaan van wat hij noemt ‘het (onzichtbare) mystieke lichaam van Christus’, teneinde dan weer vandaar uit te komen tot de ‘zichtbare georganiseerde kerk’, die evenwel door Doekes was voorop geplaatst. En nadat hij tusschen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk onderscheid gemaakt heeft in dier voege, dat zijn uitgangspunt voor de exegese der woorden in kwestie een ander kon zijn dan dat van Doekes, wordt daarna voor de pluriformiteitsgedachte plaats ingeruimd met behulp van de voor het besef van Doekes methodisch hier niet leidinggevende distinctie tusschen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk; vandaar, dat straks Bouwman tot een conclusie komen kan, die van Doekes zich nu geheel en al verwijdert: ‘bovendien ziet de uitdrukking pluriformiteit niet op het wezen, maar op den vorm der kerk, op hare institutaire openbaring’.
Een midden standpunt neemt dr. K. Dijk in. Eenerzijds meent deze auteur (in 1920) (‘Buiten de Kerk geen Zaligheid’, 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het ‘mystieke’ lichaam van Christus bestaande alleen uit de uitverkoren en waargeloovigen; een uitspraak, welke in ieder geval bewijst,
| |
| |
dat dr. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Hij voegt dan daar aan toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis ‘geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk.......... enz.) te betrekken op de Kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeeling zou bezitten’ (57). Aan den anderen kant is dr. Dijk van meening (59), dat hier (d.w.z. in het ‘buiten de kerk.......’ en in de teekening, die de Confessie geeft van de ‘ware en valsche Kerk’) de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook ‘evenmin veroordeeld of buitengesloten’; ook dr. Dijk spreekt van ‘toelating’ (vgl. wat onder c gezegd is). Van andere uitspraken zien we af.
f. Met de voorgaande hangt een andere vraag samen: zijn de kenteekenen der ware en der valsche kerk steeds constateerbaar, ja dan neen? Dat deze vraag voor de handhaving der belijdenis inzake ware en valsche kerk, en dus ook voor de pluriformiteitsvraag, van groot belang is, zal wel niemand ontkennen, vooral niet in een periode, waarin over ‘kenmerken’ en ‘kenteekenen’ veel gesproken en geschreven is, ook in synodale vergaderingen.
Welnu, de één geeft hier in bevestigenden, de ander ontkennenden zin bescheid.
Bevestigend antwoordt op de gestelde vraag dr. K. Dijk, die (a.w. 59) constateert, ‘dat, al stelt de Confessie den vorm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (kenmerken der valsche Kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid’. Volgens dezen auteur is zelfs de Roomsche kerk hier ‘als model gebruikt’. Deze meening latende voor rekening van den auteur, meenen we in elk geval te mogen vaststellen, dat een auteur, die zóó denkt over een onderdeel der wordingshistorie der Confessie, dan toch a fortiori zal volhouden, wat anderen, ook al deelen ze zijn meening inzake de genesis der onderhavige confessioneele uitspraak niet, op andere gronden aanvaarden: dat n.l. kenteekenen altijd teekenen zijn, en dan teekenen voor het kennen, dat zij derhalve zichtbaar zijn, patent, niet latent. Zij vragen zich af, waar men zou uitkomen, indien men de teekenen van brood en wijn en waterbad onzichtbaar noemde? Het woord teeken beteekent h.i. in de Kerk altijd iets zichtbaars.
Gelijk bij alle mogelijke kenteekenen, zoo staat het voor hun besef ook hier; een andere kwestie is weer, wie de teekenen opmerkt, wie met behulp daarvan een syllogisme bouwen kan, en hoe hij dat kan. Maar hoe dit zij ‘een ken- | |
| |
teeken, óók, en juist gelijk het in de Confessie voorkomt, zal huns inziens steeds patent (zichtbaar) moeten zijn, zonder ooit latent (verborgen) te kunnen worden: aan latente kenmerken kan immers niemand iets ‘kennen’; volgens de, we mogen ditmaal wel zeggen ‘gangbare’ meening, die velen in de kwestie van zelfonderzoek etc. als leering in gevaar gebracht achten, volgens de gangbare meening is het spreken van ‘latente kenmerken’ logisch veroordeeld, en voor het zelfonderzoek, en het heil der zielen, straks ook voor dat der kerken, bepaald gevaarlijk.
Dit neemt intusschen niet weg, dat er, zij het dan ook niet in betrekking tot het private zelfonderzoek, dan toch in het probleem der kerk waardeering, werkelijk onder ons van ‘latente kenmerken’ der Kerk gesproken is. Wij zouden hier niet over reppen, indien het alleen den naam van dr. H. Veldkamp betrof; want, als gezegd, beperken we ons tot uitspraken, die niet meer vallen in ‘den laatsten tijd’ hetgeen van ds. H. Veldkamp's uitspraak in dezen wél geldt. Evenwel, ds H. Veldkamp verwees naar een oudere, nl. ds. N.Y. van Goor. Eén onzer bladen had instemming betuigd met volgende uitspraak van ds. van Goor: ‘Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. genootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden’. Tegen bedoeld orgaan, dat voorts in de lijn van ds. van Goor verder poogde te gaan, keerde ds. Veldkamp zich; en hij publiceerde daartoe een nadere uitspraak van ds. van Goor, aldus luidende: ‘Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden; ze zijn latent’ (zie Fr.Kbl. en Ref. 19 (?) en 26 Febr. 1937).
Dat nu hiertegen in de pers aanstonds bezwaar rees, ook van één onzer, doet hier niet ter zake. Wij betrekken in onzen gezichtskring immers alleen maar oudere uitspraken, of uitspraken van ouderen. Maar niemand zal loochenen, dat als zoodanig (uitspraak van een oudere, ‘interpretatie’ van den auteur zelf van een reeds lang geleden verschenen werk) gemelde uitlating van ds. v. Goor voor het hier gestelde vraagpunt haar beteekenis heeft. Er wordt blijkbaar onder ons ruimte gelaten, en ook in de confessie ruimte gezien, ruimte voor de these van latente kenmerken. Dat deze these een ware revolutie zou kunnen brengen in elke zelfbeproevingsleer, zal meer dan één geneigd zijn onmiddellijk te gelooven. Dat ze evenwel ook in betrekking tot de onderscheiding tusschen ware en valsche kerk aanvaard wordt, heeft consequenties voor het al verder divergeeren der meeningen; indien toch de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn, dan die der valsche ook. De vraag, hoe de
| |
| |
Confessie in haar desbetreffende uitlatingen zou saam te vatten zijn, krijgt daarmee actueel belang. Evenals de vraag, of we inzake het onderhavige vraagstuk wel zuiver schriftuurlijke termen op kunnen nemen. ‘De Heraut’ (2092 gelijk door dr. Dijk (60) geciteerd, ontkent dit, en dr. Dijk betuigt er zijn instemming mee: z.i. ‘mag niet vergeten worden, dat, zooals “De Heraut” terecht heeft opgemerkt, de Schrift te weinig positieve gegevens over de valsche Kerk biedt, om zuiver schriftuurlijke termen op te nemen’. Ook deze uitspraak ontleden we verder niet. We zeggen thans alleen: voor wie dilemmatisch denkt (elders in ons rapport zullen wij daarvan voorbeelden ontmoeten) komt dus de vraag zoo te staan: kunnen wij dan wèl zuiver schriftuurlijke termen over de wáre kerk opnemen? Zijn de termen der Confessie dienaangaande zuiver schriftuurlijk? Wij wijzen erop, dat het hier een uitspraak uit 1920 en (want het is een citaat) van nog vroeger betreft. Ze is dus niet van ‘den laatsten tijd’. Tevens bedenke men, dat voor degenen, die de pluriformiteit opvatten niet als een ‘ethisch’, doch als een ‘aletheïsch’ begrip (verslag referaat - ds. A.G. Honig, alg verg.v, pred. 1916), de kwestie van het al of niet latent- kunnen zijn der kenmerken, benevens de andere van mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van ‘zuiver schriftuurlijke termen’, bepaald brandend worden; hetgeen dan de divergentie der meeningen nog sterker accentueert.
Wij zouden meer van dergelijke vragen kunnen stellen, en eigenlijk vóór alles hebben moeten spreken over de definitie der ‘pluriformiteit’. Evenwel, dit ware, waar al wat boven opgemerkt is, voor ons vaststond, dwaasheid. Bij zóóveel wetenschappelijke onzekerheid omtrent de met de ‘pluriformiteit’ samenhangende vragen, is een min of meer vaste definitie onmogelijk. De één omschrijft de pluriformiteit alzóó, de ander aldùs. Wij begeven ons daarom niet in een vergelijking van eventueele proeven van definitie, maar achten het gegevene genoegzaam voor ons doel.
Dat doel is:
aan te toonen, dat er in betrekking tot de pluriformiteit geen sprake is van gangbare leeringen.
Zoolang althans ‘leeringen’ niet maar losse opmerkingen, met minder of meer virtuositeit voorgedragen, doch werkelijk leeringen zijn, sluitende beschouwingen, althans voor wat de eerste en dadelijk voor de hand liggende kernvragen betreft, zal de veelheid der opinies juist omtrent
| |
[pagina IV-10]
[p. IV-10] | |
de kernvragen reeds onmiddellijk moeten doen besluiten tot de ontstentenis van gangbare leeringen omtrent het probleem, ten aanzien waarvan de kernvragen gesteld zijn.
Men kan dan ook onze bewering van zooeven alleen dán logenstraffen, als men aantoont, óf, dat wat wij voor divergeerende uitspraken houden, zulks geenszins zijn (wat wij van niemand verwachten), òf, dat de door ons als ‘kernvragen’ aangediende kwesties geen ‘kernvragen’ zijn, doch kwesties van geheel ondergeschikte beteekenis, ondergeschikte beteekenis voor het pluriformiteitsprobleem natuurlijk.
Ook op dit punt verwachten wij geen tegenspraak.
Althans niet voor het geheel der door ons opgeworpen vragen.
Misschien kan men aan een enkele der door ons gestelde vragen de beteekenis van kernprobleem ontzeggen. Al zou dit voor het totaal dier kwesties nog heel weinig verandering brengen, toch willen wij gaarne luisteren naar iedere ingebrachte bedenking. Ons evenwel is geen enkele opmerking uit geschriften van ouderen of jongeren datum onder de oogen gekomen, waarin ontkend werd, dat vragen als door ons gesteld, voor de pluriformiteitsleer slechts bijkomstige beteekenis zouden hebben.
Wij willen, voor wat dit punt betreft, nog gaarne één verklaring afleggen.
Ze is deze: met opzet hebben we één vraag, die wij voor ons zelf zonder eenigen twijfel als één der voornaamste, zoo niet als dé voornaamste der kernvragen in dezen zien, hier niet gesteld, en ervan afgezien, aan te toonen, dat ook ten aanzien dáárvan de meeningen scherp uiteengaan.
Het is nl. de vraag, of de pluriformiteit een moment van ontwikkeling is, ja dan neen. Ieder weet, dat hierop door meer dan één toestemmend geantwoord wordt. Prof. Hepp heeft eenmaal zelf verklaard, dat Kuyper en Bavinck aan de z.i. oude leer der pluriformiteit een ‘nieuw element’ hebben toegevoegd, nl. dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling beteekent. (Almanak N.D.D.D. 1934). Anderen hebben juist tegen dat moment van ontwikkeling bezwaar ingebracht, onder de jongeren, en ook onder de ouderen in vroeger of later tijd. En wij voor ons meenen, dat prof. Hepp anders waardeert, ook uit wetenschappelijk oogpunt, dan ditmaal recht is, wanneer hij verklaart, dat dit element ‘toch niet de kern der pluriformiteitsleer raakt en beter kon worden uitgeschakeld in het destijds door hem geleverde betoog. Wij voor
| |
[pagina IV-11]
[p. IV-11] | |
ons meenen - en één van ons heeft dit reeds besproken in de pers, na verschijning van prof. Hepp's desbetreffend artikel - dat in elk tot de kern doordringend betoog nopens de pluriformiteitsleer de ontwikkelingsgedachte van primaire beteekenis is.
Niettemin, ofschoon ons beiden in heel ons pogen om voor ons deel mee te arbeiden ten bate van kerk en wetenschap de kwestie der ontwikkelingsgedachte bizonder zwaar weegt, wijl ze naar onze overtuiging het christelijk denken ‘aan den rand’ van meer dan één ‘afgrond’ brengt, toch hebben wij, teneinde de discussies niet op een zijspoor (hoe gewichtig dan ook) te leiden, het gevoelen van onzen mededeputaat ontzien, en dáárom de gestelde vraag terzijde gelaten. Ook al wisten we, dat dr. Kuyper zelf de pluriformiteit ‘naar vaste overtuiging’ als fase van ontwikkeling ziet, waartoe de kerk van Christus moest komen.
Tenzij men ons van ongelijk overtuigen kan, stellen wij dus vast, dat ten aanzien van de pluriformiteit der kerk geen gangbare leeringen bestaan.
Tenzij dan, dat de confessie als gangbare leering genomen wordt.
Ongetwijfeld zouden wij op dit punt van ons betoog aangekomen, het recht hebben, thans te redeneeren als volgt:
a) | op het onderhavige punt ontbreken gangbare leeringen, zoowel wat de pluriformiteit der kerk als generaal probleem betreft, als ook wat aangaat de ermee samenhangende kernvragen; |
b) | er is dus ten aanzien van dit vraagstuk onder ons geen andere leering dan wat de formulieren van eenigheid inhouden; |
c) | deze kénnen evenwel den term pluriformiteit niet eens; |
d) | een gangbare leering kan dus in dezen alleen maar zijn: het geheel der confessioneele uitspraken aangaande de kerk. |
e) | derhalve hebben wij al die opvattingen betreffende de pluriformiteit, waarvan voorstanders haar vereenigbaarheid met Schrift en belijdenis beweren, en tegenstanders ontkennen, te toetsen aan Schrift en belijdenis. |
We willen niet verhelen, dat wij, wordt dit onze taak zéker in bepaalde pluriformiteitstheorieen elementen zien, die ons schijnen te voeren in een richting, die zich van de confessie langzamerhand verwijdert. ‘Het sein’ moet
| |
[pagina IV-12]
[p. IV-12] | |
o.i. ‘op onveilig’.
Ofschoon wij, elk voor zich, en ook gezamenlijk, of met nog anderen, ons tot die taak gaarne willen zetten, en misschien ook wel zelfstandig ze tot de onze zullen maken, meenen wij, voor wat dit rapport betreft, niet dien kant uit te mogen gaan. Wij houden ons immers overtuigd, dat de synode van 1936 van geen enkele voorgedragen opvatting heeft willen constateeren, dat zij afwijkt van de confessie. Niet de synode verklaarde dat er opvattingen zijn, die met de confessie strijden, doch zij constateerde slechts, dat bepaalde personen te dien aanzien vragen stelden, meer niet.
Wij moeten ons derhalve houden aan den tekst van het synodebesluit.
Dien tekst voor oogen houdende, en ons refereerende aan wat hierboven werd opgemerkt, concludeeren wij dus:
1e, | dat er geen ‘gangbare leeringen’ zijn ten aanzien van de pluriformiteit der kerk; |
2e, | dat derhalve aan de uitspraak van de synode van 1936, toen zij het bestaan van opvattingen, welke van de gangbare leeringen afwijken constateerde, elke feitelijke grondslag ontbreekt; |
3e, | dat het derhalve aan ieder, en dus ook aan ons, onmogelijk is, de opdracht van de synode naar de van harentwege gegeven formuleering, te vervullen. |
Ook van een advies onthouden wij ons. Immers, een advies werd ons slechts gevraagd in onlosmakelijk verband met de van ons begeerde onderzoeking en toetsing van niet nader omschreven opvattingen. Waar van dit laatste geen sprake heeft kunnen zijn, zou het eerste bepaald ongepast zijn.
|
|