Rapporten I-VIII door K. Schilder en D.H.Th. van Vollenhoven, als leden van de commissie, benoemd door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Amsterdam 1936 (Acta art 212, 273 sub 36)
(1939)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Van ‘Oorzaken en Redenen’.Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders,
Door de Generale Synode van Amsterdam 1936, Acte artikel 212, 273 sub 36, zijn de Brs. Ds. J.L. Schouten, Prof. Dr. G.Ch. Aalders, Ds. G. Diemer, Prof. Dr. S. Greijdanus, Prof. Dr. V. Hepp, Prof. Dr. K. Schilder, Dr. J. Thijs, en Prof. Dr. D.H.Th. Vollenhoven benoemd tot ‘Deputaten’ met opdracht, door de Synode niet nader omschreven ‘opvattingen’, waarvan evenwel door de Synode werd vastgesteld, dat zij ‘in onze kerken worden voorgedragen’ alsmede dat ze ‘van de tot nog toe gangbare leeringen afwijken’, en ook, dat ‘eenerzijds de voorstanders dezer opvattingen gelooven en verzekeren, dat ze geheel conform Schrift en Belijdenis zijn, terwijl anderzijds door menigeen in onze kerken de vraag is gesteld, of deze voorgedragen opvattingen wel in overeenstemming zijn met Schrift en Belijdenis’,
In alfabetische volgorde hadden naar het oordeel der Synode bedoelde opvattingen betrekking op de onderwerpen: ‘Algemeene genade, Genadeverbond, Onsterfelijkheid der ziel, Pluri formiteit der kerk, Vereeniging van de beide naturen van Christus, Zelfonderzoek’. Een korte wijle mochten de Kerken zich vlijen met de hoop, dat de samensprekingen dezer Commissie de gerezen moeilijkheden tot oplossing zouden brengen. Doch reeds begin Januari 1937 bleek deze verwachting niet in vervulling te zullen gaan: Professor Hepp liet toen een brochure verschijnen waarin onder meer één der Commissieleden van confessioneele afwijking werd beschuldigd. Ook andere moeilijkheden bleven niet uit. Blijkens publicatie van Prof. Dr. S. Greijdanus (‘de Reformatie’ 15 April 1938) heeft deze tot de voortgezette Synode te Amsterdam, vergaderd April 1938, een missive gericht, met mededeeling, onder opgaaf van gronden, ‘niet verder de opdracht, hem in zake de Deputaten betreffende de bekende geschillen verleend, te kunnen vervullen’, en met het verzoek, hem ‘van haar wel te willen ontheffen’. Eén van de gronden heeft Prof. Greijdanus gepubliceerd, aldus: | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
‘In de derde plaats is bij het bovengenoemde nog dit bijgekomen, dat een der Deputaten, Prof. Dr. V. Hepp, ondanks de Synode gezamenlijk onderzoek en gezamenlijke toetsing door Deputaten in opdracht gaf, met last van rapport aan de volgende Synode, intusschen in brochures mede Deputaten, hoewel hen niet bij name noemende, maar toch duidelijk aangevende, openlijk beschuldigde van afwijking van de Confessie; en dat hij dit deed op eene wijze (zie “Hoe Prof. Dr. V. Hepp citeert” in “De Reformatie” van 7 Januari 1938 en volgende nummers), die de vraag doet rijzen, hoe zij met wetenschappelijken ernst en goede trouw bestaanbaar is. Daardoor wordt verdere samenwerking in dezen uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk.’ De voortgezette synode heeft aan het verzoek van Prof. S. Greijdanus voldaan, hem dus ontheven van zijn opdracht, en, waar ze daarmee volstond, het getal der Deputaten tot 7 teruggebracht. Inmiddels is in dezelfde vergadering, waar de brief van Prof. Greijdanus gelezen is, door den eerst ondergeteekende, eveneens aan de Synode van Amsterdam mededeeling gedaan, van het feit, dat ook bij hem bezwaren bestonden betreffende den gang van zaken in de besprekingen der Deputaten, dat over deze bezwaren in de Commissie nog nader gehandeld moest worden, dat men dus alsnog te dezer zake diligent was en dat hij zich de consequenties uit een eventueel niet tot oplossing geraken der moeilijkheden voorbehield. Waar nu inmiddels van zulk een oplossing geen sprake geweest is, en sinds eenige maanden ondergeteekenden niet meer met hun mede-Deputaten vergaderen, is het noodig, omtrent den gang van zaken in dezen Uw vergadering enkele dingen mee te deelen. volgende punten mogen volstaan.
| |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
7 April 1937. | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
worden losgemaakt van de kwestie der brochures. Gaarne wil ik met U spreken, zooals ik dat indertijd ook beoogde, toen ik in de eerste commissievergadering voorstelde, dat U en ik subcommissie voor de kerkkwestie zouden worden, hetgeen U niet begeerde. Maar ik wil dat persoonlijk onderhoud van ons tweeën niet laten gaan over de vraag, of Uw brochures zullen worden voortgezet. Die brochures als serie raken vele menschen. Wel hebt U ook mij erdoor geraakt, maar voorzoover daarmee persoonlijke kwesties gemoeid zijn, kunnen deze beter worden behandeld als ik precies weet, wat U tegen mij zult hebben gepubliceerd. Een persoonlijk onderhoud tusschen U en mij kan geschieden, zoodra ik weet, wat U publiek tegen mij zult hebben ingebracht in deze reeks, en het geheel kan overzien. Natuurlijk is het U bekend, dat ik deze brochurenreeks veroordeel, maar als één der gecritiseerden wil ik me niet van de anderen isoleeren in een gesprek over de al-of-niet-voortzetting der reeks. Op dezen brief kwam geenerlei antwoord in; later werd als reden voor dit niet antwoorden opgegeven, dat de brief ‘niet in vragenden vorm was gesteld’! Hierna kwam op 3 Juni 1938, den Vrijdag voor Pinkster weer een commissievergadering. Nadat de commissie het hierboven onder 8 vermelde besluit genomen had, deelde prof. Schilder in die vergadering mede thans met Prof. Hepp in correspondentie te willen treden, zulks om te bereiken dat de periode van afwachten nu eindelijk zou kunnen worden afgesloten. Het antwoord van Prof. Hepp luidde, dat in de eerste maand Prof. Hepp wegens bijzondere omstandigheden, samenhangende met een om gezondheidsredenen voorgenomen verblijf buitenshuis, geen brieven kon ontvangen of beantwoorden. Waar het vertrek van Prof. Hepp op den volgenden | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
Dinsdag was bepaald, vroeg Prof. Schilder hem, of dan misschien een brief, op dien zelfden Vrijdag door hem geschreven, alsnog zou kunnen worden beantwoord voor of op den eerstkomenden Dinsdag. Ook hierop luidde het antwoord ontkennend; de te treffen voorbereidingen voor de periode der afwezigheid werden als oorzaak dezer onmacht aangegeven. Niet zonder eenige verwondering vernamen ondergeteekenden de reden van Prof. Hepp's onvermogen tot het lezen en beantwoorden van brieven voor het minst in de periode 3 Juni - 3 Juli 1938. Deze verwondering werd echter tot verbazing, toen bleek dat in dienzelfden periode Prof. Hepp in zijn persarbeid op zeer recente gebeurtenissen reageerde. Althans dáárover verheugd, schreef Prof. Schilder aan Prof. Hepp als volgt: 28 Juni 1938. | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
kan ik ook volstaan met een vraag mijnerzijds in eerste instantie waarop het door U te geven antwoord korter kan zijn dan bovenbedoeld onderschrift in ‘Credo’. Van Uw antwoord op deze korte vraag zou het dan afhangen, of breedere correspondentie al of niet wenschelijk is; in geval dit zoo zal zijn kan ik daarmede nog wel eenigen tijd wachten. Ik schrijf U dit teneinde ook mijnerzijds de afwikkeling der loopende zaken te bespoedigen. Ook op dezen brief volgde geenerlei antwoord. Daarom zond Prof. Schilder d.d. 6 Juli 1938 volgend telegram: Verzoeke mij spoedigst te antwoorden op laatsten brief en telegrafisch te melden of en wanneer eventueel dit antwoord komt. Ook het verzochte telegrafische bericht bleef uit. Daarom richtte Prof. Schilder den volgenden dag zich opnieuw tot Prof. Hepp, ditmaal per aangeteekenden brief. In verband met den verderen gang van zaken worde hier ook het slot van dezen brief geciteerd. .....Het blijkt, dat ik terecht mocht aannemen zooals trouwens reeds in mijn vorigen brief werd geconstateerd, dat U in staat is correspondentie te ontvangen en te beantwoorden. Deze brief is dan ook de laatste dien ik U schrijven zal voor wat het verzoek betreft om te antwoorden. Komt dit antwoord vóór Maandagmorgen a.s. niet binnen, dan is de tijd van afwachten voorbij. Nu was, naar we reeds opmerkten, in de vergaderingen der commissie van den aanvang af ieder lid bekend, dat dit ‘afwachten’ op de nadere bepaling van Prof. Schilder's positie in de Commissie betrekking had. Ook Prof. Hepp wist dus, dat zijn reactie op heel deze correspondentie voor die nadere bepaling van beslissende beteekenis zou zijn. Welnu, op dit laatste schrijven kwam een antwoord in Van Prof. Hepp. Gaarne zouden wij dit zijn antwoord hier willen opnemen. Het droeg evenwel een vertrouwelijk karakter. De schrijver der brochures had zijn mede-deputaten in het openbaar beschuldigd, en dit tijdens de perio- | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
de van Commissorialen arbeid. Zijn beschuldiging raakte de samenleving in Kerkverband. De uitgebrachte kritiek evenzoo. Bovendien was er in een volle Synodevergadering op samenspreking aangedrongen. Niettegenstaande dit alles onttrok Prof. Hepp het antwoord, dat hij eindelijk - drie maanden na de Synode - gaf aan publicatie. Ons beperkende tot het negatieve, deelen wij mede, dat het vertrouwelijke stuk niet bevatte een bereidverklaring tot eenige schriftelijke correspondentie, groot of klein. Teneinde het vertrouwelijk karakter van Prof. Hepp's antwoord te ontzien, en toch den weg ter verantwoording aan de kerken open te houden, schreef prof. Schilder d.d. 8 Juli 1938 twee brieven aan Prof. Hepp, waarvan de eerste op die vertrouwelijke missive direct reageerde, en daarom hier achterwege blijven moet, doch de tweede hier kan worden opgenomen. Deze tweede brief luidde als volgt: 8 Juli 1938.
| |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
Op dezen brief kwam onder dagteekening van 14 Juli 1938 antwoord in. Ondanks Prof. Schilder's uitdrukkelijk verzoek droeg ook dit antwoord wederom een vertrouwelijk karakter. Genoeg zij, dat de brief weder geen antwoord bevatte op de concrete vraag, die gesteld was. Daarom berichtte Prof. Schilder dd. 15 Juli Prof. Hepp, dat hij op den inhoud van deze vertrouwelijken brief niet zou ingaan. Om echter tot het uiterste te gaan, heeft Prof. Schilder zich nog tot een andere instantie gewend. Het zal van de ontwikkeling der dingen afhangen of dienaangaande nog nadere mededeelingen zullen noodig blijken. Voordat nu van deze instantie het antwoord was ingekomen, kwam de commissie opnieuw in vergadering bijeen dd. 8 October 1938. Daar stelde de voorzitter aan de orde de behandeling van een concept van Prof. Aalders, nopens een der punten, waarover de Commissie te spreken had. Dit stuk, door prof. Aalders ontworpen, was ten gevolge van den boven gememoreerden gang van zaken, nimmer in de subcommissie (waarvan Prof. Schilder het tweede lid was) behandeld. Desondanks wilde de voorzitter het aan de orde stellen. Nu strookte dit niet met | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
hetgeen de commissie in haar eerste vergadering omtrent haar werkmethode bepaald had. In den lijn van haar dienaangaande genomen besluit lag immers, dat de concepten, die in plenaire vergadering der commissie aan de orde zouden komen, vrucht moesten zijn van rustige voor bereiding in de respectieve subcommissies. Daarmee strookte, dat in de eerste vergadering na het uitvallen van Prof. Greijdanus in de betrokken subcommissie terecht onmiddellijk een plaatsvervanger werd benoemd. Thans wilde de voorzitter deze gedragslijn verlaten. Uiteraard hadden we tegen dit voornemen ernstig bezwaar. Desondanks werd weer met de stereotype stemmenverhouding van 5 tegen 2 besloten, dit concept in behandeling te nemen. Eenigen tijd na deze vergadering kwam bij Prof. Schilder van de door hem aangeschreven instantie een antwoord binnen, waaruit hem bleek, dat ook langs dezen weg een samenspreking als door hem verlangd, niet kon worden bereikt. Een allerlaatste poging om met Prof. Hepp contact te krijgen ondernam prof. Schilder alsnog in een kort artikel, opgenomen in ‘De Reformatie’ d.d. 28 October 1938. Ook daarop reageerde Prof. Hepp op geenerlei wijze.
Vatten we het voorgaande kort samen:
Ten einde raad achtte Prof. Schilder nu het oogenblik gekomen zich officieel tot den voorzitter der commissie te wenden. Hij deed dit bij volgend schrijven: Kampen, 4 Nov, 1938. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
dezer zake aan hem gerichte brieven, deel ik U mede, dat ook een poging om............Ga naar voetnoot1) voor deze zaak te interesseeren geen resultaat gehad heeft. | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Deze brief kwam ter sprake op de vergadering van 5 November 1938, welke door prof. Schilder overeenkomstig zijn schrijven niet werd bijgewoond. Voorgesteld werd Prof. Schilder te berichten, dat de commissie in zijn brief geen aanleiding vond, om terug te komen op het besluit van 3 Juli 1938 (waarbij gelijk reeds herinnerd werd, werd uitgesproken dat de commissie zich met dergelijke vragen niet kon bezighouden). Dit voorstel werd aangenomen met 1 stem tegen, nml. die van Prof. Vollenhoven, welke op nader overleg had aangedrongen, om een breuk in de commissie zoo mogelijk nog te voorkomen. Het besluit der commissie bereikte prof. Schilder bij schrijven van 7 November 1938. Nu was het bij het moderamen der commissie de gewoonte, dat de scriba de convocaties, de voorzitter echter de overige stukken aan de leden toezond. In de eerste helft van December reeds tusschen voorzitter en secretaris verschil van meening, over de vraag, hoe ten aanzien van Prof. Schilder te handelen. De secretaris wilde prof. Schilder niet korten in diens rechten, en hem daarom de convocaties blijven toezenden, hetgeen hij ook gedaan heeft toen hij bij schrijven van 16 December 1938 hem een convocatie zond voor een vergadering op 22 December d.a.v. De voorzitter daarentegen had bezwaar, de zelfde gedragslijn ten aanzien van de overige stukken te volgen, en wendde zich daarom per brief van 15 December 1938 tot prof. Schilder. Deze brief luidde als volgt: Hooggeleerde Heer en Broeder, | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
gaarne voor Uw vertrek, op deze mijn vraag een kort en duidelijk antwoord ontvangen. Hierop antwoordde prof. Schilder den voorzitter aldus: 17 December 1938. | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
Tot zijn verwondering ontving prof. Schilder van den voorzitter alsnog volgenden brief d.d. 20 December 1938. Amsterdam, 20 December '38. Prof. Schilder antwoordde hierop: 21 December 1938. | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
gen, daarover beslist buiten mijn tegenwoordigheid. Op mijn voorgaanden brief, die in Uw vergadering behandeld is, kreeg ik het officieele schrijven terug, dat als antwoord moest worden aangemerkt. Meent de commissie dat dit antwoord onvoldoende is of onjuist geweest is, dan zal het mij zeer verblijden dit te mogen vernemen, in welk geval U reeds weet dat ik, ongeacht alles wat gebeurt is, daaraan consequenties verbinden zal die overeenkomen met het verlangen, uitgesproken in Uw brief. Zoo daagde de vergadering van 22 December. Reeds van tevoren had Prof. Vollenhoven den voorzitter er zijn verwondering over te kennen gegeven, dat hij geen stukken ontvangen had: den 5den November was nml. afgesproken, dat prof. Hepp in verband met het in behandeling zijnde concept-rapport van Prof. Aalders verschillende citaten zou leveren, die dan zouden worden vermenigvuldigd en den leden worden toegezonden, terwijl men dan pas 14 dagen daarna vergaderen zou. De bedoeling van dit besluit was natuurlijk, dat de leden deze citaten zouden kunnen controleeren en de draagwijdte daarvan te voren rustig konden overwegen. Tot zijn verbazing vernam prof. Vollenhoven, dat het plan gewijzigd was, en de citaten ter vergadering zouden worden gedicteerd. Prof. Vollenhoven vermoedde, dat de bedoeling van deze wijziging wel eens kon zijn, prof. Schilder deze stukken te onthouden. Helaas werd deze veronderstelling bewaarheid. De voorzitter immers kwam, na zijn met prof. Schilder gevoerde correspondentie aan de commissie te hebben medegedeeld, met het voorstel, prof. Schilder voortaan noch convocaties noch eenig ander stuk toe te zenden. Het zal de Synode duidelijk zijn, dat dit voorstel van den voorzitter niet toelaatbaar was. Immers, deputaten werden door de Synode benoemd en ze blijven deze functie behouden, zoolang ze niet, gelijk Prof. Greijdanus destijds, door de Synode zelf van hun mandaat ontheven zijn. En geen commissie heeft het recht te beraadslagen over een voorstel dat beoogt eenig commissielid in zijn rechten te korten. Had men bezwaar tegen de houding van prof. Schilder, dan was volgens Prof. Vollenhoven de eenige weg, dat men dit aan de Synode rapporteerde. Daarom stelde prof. Vollenhoven de praealabele kwestie of dit voorstel wel toelaatbaar was. Tot zijn verba- | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
zing besloot de commissie echter met 5 tegen 1 stem het voorstel van den voorzitter in behandeling te nemen. Het spreekt vanzelf dat prof. Vollenhoven zich nu van deelname aan de discussie onthield. Intusschen verdient een moment uit de desbetreffende bespreking te worden vastgelegd. Een van de leden der meerderheid bepleitte met de toezending van stukken aan prof. Schilder voort te gaan. Hij maakte daarbij de juiste opmerking, dat zulk een houding immers slechts de objectiviteit der voorlichting, aan de Synode te verstrekken, ten goede kon komen. Daarop reageerde Prof. Hepp met de mededeeling, dat indien de commissie dien kant mocht uitgaan, de heeren van hem geen letter schrifts meer zouden ontvangen. Het voorstel, in stemming gebracht, werd aangenomen met vier stemmen voor, en een blanco. Prof. Vollenhoven onthield zich uiteraard van stemming. De toelating en aanvaarding van dit voorstel had een nieuwe en gevaarlijke situatie doen ontstaan. Prof. Vollenhoven overwoog, dat een verdere medewerking in deze omstandigheden wellicht beteekende een mede-verantwoordelijk zijn voor onrecht, een mede-commissielid aangedaan. Intusschen wilde hij nog niet terstond een beslissing nemen, daar de situatie hem nog niet geheel duidelijk was. Indien mogelijk, wilde hij nml. de eenheid der commissie alsnog hersteld zien. Voor het vinden van den weg ter bereiking van dit doel achtte hij echter tijd voor rustig beraad noodig. Nog voordat hij zijn plan, onmiddellijk na de stemming een dergelijke verklaring af te leggen kon ten uitvoer brengen, sommeerde prof. Hepp hem reeds, zijn standpunt ten aanzien van de nieuwe situatie te bepalen. Prof. Vollenhoven had uiteraard geen bezwaar, zijn meening te zeggen. De reactie der overige leden was over het algemeen merkwaardig: voor alle leden op één na stond het reeds toen vast, dat prof. Vollenhoven niet slechts de stukken niet aan prof. Schilder mocht toezenden, maar ook dat een bespreking van den gang van zaken en van eventueele besluiten der commissie door prof. Vollenhoven met prof. Schilder niet geoorloofd zou zijn. Zelfs achtte men het onmogelijk, voort te gaan, wanneer prof. Vollenhoven ten dezen niet aanstonds een besluit nam! Prof. Vollenhoven meende echter, dat met een overhaaste beslissing het belang der Kerken zeker niet gebaat was. | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Na overleg met den voorzitter legde hij daarom de verklaring af, niet in staat te zijn, op het oogenblik een beslissing te nemen, en vroeg hij, om de zaak niet noodeloos te compliceeren, verlof de vergadering der commissie te verlaten. Ter uitvoering van het besluit der meerderheid zond de secretaris aan prof. Schilder enkele dagen later het volgende schrijven: Zwolle, 26 Dec. 1938. Prof. Schilder antwoordde daarop als volgt: 27 December 1938. | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
bestreden, en Uw commissie doet het ook niet. Voorts dringt U er bij mij op aan, op mijn ingenomen standpunt terug te komen. Zoodra ik de overtuiging zal hebben gekregen dat Uw houding overeenkomt met Gods Woord (waartoe ik natuurlijk de wet reken) zal ik mijn standpunt onmiddellijk prijsgeven. Tot nu toe meen ik, dat de door U ingeslagen weg voor de kerken heilloos is. Na een tweetal conferenties van den voorzitter met prof. Vollenhoven kwamen beiden overeen dat prof. Vollenhoven de convocatie voor de volgende vergadering zou opvolgen, waar dan deze zaak tot een beslissing kon komen. De voorzitter zou hem dan, opdat prof. Vollenhoven zich voor eventueel verder aan de orde komende zaken kon praepareeren, de betrokken stukken toezenden, onder beding, dat deze uitsluitend voor hem waren. Wijl hij het gewenscht vond, dat de aanhangige kwestie op een vergadering tot een beslissing zou komen, meende prof. Vollenhoven voor dit maal in die voorwaarde te kunnen toestemmen. Toen de eerstvolgende vergadering, die van 11 Maart 1939, in zicht kwam, achtte hij het, al weer om zoo mogelijk alsnog de eenheid der commissie te herstellen, het wenschelijk, zooveel mogelijk het standpunt der meerderheid te naderen. Hij overwoog, ten eerste, dat toezending van stukken het moderamen en niet de leden aanging en ten tweede, dat hij den gang van zaken en mogelijke beslissingen der commissie met prof. Schilder nog wel kon bespreken, ook indien hij zich er van onthield dezen de betrokken stukken toe te zenden en te toonen. Vandaar | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
dat hij, hoewel daardoor uiteraard zulk een bespreking ten zeerste zou bemoeilijkt worden, besloot, in deze twee punten de meerderheid tegemoet te komen. Daarom ontwierp hij de volgende verklaring: Het in de laatste vergadering gedane voorstel, aan prof. Schilder de stukken der commissie niet langer toe te zenden, blijf ik ontoelaatbaar achten en de aanneming van dit voorstel levendig betreuren. Ten aanzien van beide punten zal ik ter Synode dan ook een protest indienen. Bovendien verklaarde hij zich bereid de stukken prof. Schilder niet te toonen. Zelfs deze verklaring vermocht echter niet de goedkeuring der overige leden weg te dragen. In het debat sprak men zelfs van een plicht tot geheimhouding tegenover prof. Schilder, van wien overigens door prof. Vollenhoven ter vergadering kon worden verklaard, dat geen enkele instigatie tot het geven van inlichtingen van hem was uitgegaan. Naar aanleiding van Prof. Vollenhovens opmerking, dat aan het spreken over zulk een plicht zijns inziens iedere rechtsbasis ontbrak, deed prof. Hepp het volgende voorstel: Naar aanleiding van de verklaring van prof. Vollenhoven in de vergadering van 11 Maart 1939 spreekt de commissie uit, dat aan iemand, die verklaard heeft aan de convocaties der vergaderingen geen gevolg te zullen geven en aan de beraadslagingen geen deel te zullen nemen, door geen der commissieleden eenige mededeeling, in welken vorm ook, betreffende stukken of handelingen der commissie, noch direct, noch indirect mag worden verstrekt. | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
Nadat in de door Prof. Vollenhoven gestelde kwestie der toelaatbaarheid weer met vijf tegen één stem een beslissing was gevallen, werd dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen, waarbij uiteraard prof. Vollenhoven zich van stemming onthield. De voorzitter stelde nu prof. Vollenhoven de vraag, of hij zich bij deze uitspraak neer kon leggen waarop deze antwoordde, dat niet te mogen. Ook op den aandrang van verschillende leden zich dan terug te trekken, meende hij niet te mogen ingaan: wanneer er een breuk kwam, mocht die niet voor zijn rekening liggen. In deze situatie deed prof. Hepp het volgende voorstel: De Commissie spreekt uit, dat aan prof. Vollenhoven nu hij zich niet aan het besluit der commissie conformeert, gelegenheid zal gegeven worden, nog eens met enkele leden der commissie over zijn bezwaren samen te spreken, maar tevens, dat hij op dezen dag in de gegeven situatie de vergadering niet kan bijwonen. Daarop verklaarde prof. Vollenhoven, tegen de eerste helft van dit voorstel uiteraard geen bezwaar te hebben; zijnerzijds bleef hij steeds tot overleg bereid. Intusschen ried hij de commissie, zich ernstig op eigen houding te beraden, daar ze z.i. voortdurend zich met punten bezighield, die niet onder haar bevoegdheid vielen. De voorzitter stelde nu voor, dat prof. Vollenhoven slechts voor dien middag geheimhouding in zake besprekingen en besluiten tegenover prof. Schilder zou beloven. Trad prof. Vollenhoven in deze gedachte, dan zou de stemming over de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp worden uitgesteld. Prof. Vollenhoven, bespeurend, dat blijkens het opkomen van zulke voorstellen, de geest der vergadering steeds bedenkelijker werd, gaf de commissie in ernstige overweging, de vergadering te schorsen, en deed in dien geest een voorstel. Hoewel het voorstel-Vollenhoven dus breeder van strekking was, dan dat van den voorzitter, wilde laatstgenoemde eigen voorstel het eerst in stemming brengen. Toen na een opmerking van prof. Vollenhoven over de juiste orde het voorstel van laatstgenoemde het eerst in stemming kwam, werd het verworpen met 5 tegen 1 stem. Toen daarna het voorstel van den praeses aan de orde kwam, heeft prof. Vollenhoven nog eens met nadruk de commissie de | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
vraag gesteld, of het toelaatbaar was, aan een commissielid voor te stellen eenige geheimhouding te beloven tegenover een ander commissielid. De commissie achtte echter weer met 5 tegen 1 stem ook dit voorstel toelaatbaar. Het voorstel zelf werd, in stemming gebracht, weer aangenomen met vijf stemmen voor en een onthouding. Op de vraag van den voorzitter aan prof. Vollenhoven of hij met deze beslissing accoord kon gaan merkte prof. Vollenhoven op, dat hij het recht van commissieleden om met andere commissieleden vrij uit over alle zaken der Commissie te handelen, onaantastbaar bleef achten en daarom niet bereid was zelf dit recht aan te tasten. De voorzitter bracht nu de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp in stemming. Een drietal leden der meerderheid verklaarde dezen gang van zaken ten zeerste te betreuren, maar toch geen kans te zien aan deze konsekwentie te ontkomen. Ten laatsten male stelde prof. Vollenhoven de kwestie der toelaatbaarheid. Hij merkte daarbij op, dat voor dit voorstel geen enkele grond was aangevoerd dan konsekwentie, doch dat wanneer konsekwentie ons dreigt te voeren tot daden die niet goed zijn, men dan toch ernstig de praemissen der redeneering had te onderzoeken. Hij heeft steeds zakelijk meegewerkt, en trouw de vergaderingen bijgewoond en aan de discussie deelgenomen, en verzet zich thans alleen tegen het tornen aan een recht, dat voor alle commissieleden geldt. De handhaving van dat recht is ook een belang der kerken. De commissie verklaarde echter, weer met vijf tegen een stem, ook dit voorstel toelaatbaar en nam daarna het voorstel zelf met vijf stemmen voor en een onthouding aan. Prof. Vollenhoven verklaarde, dat hem thans wel niet anders restte dan onder protest de vergadering te verlaten en vroeg daarvan aanteekening. De voorzitter sprak uit, dezen gang van zaken te betreuren en verklaarde onder verwijzing naar de eerste helft van het voorstel-Hepp zich tot eventueele besprekingen bereid. Ook Prof. Vollenhoven verklaarde zijnerzijds tegen een eventueele bespreking van deze zaak met welk lid der Commissie ook geen bezwaar te hebben. Daarna verliet hij de vergadering. | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
Ziedaar, Broeders, de oorzaken die tot een breuk in de Commissie geleid hebben; ziedaar ook de redenen welke eerst één onzer noopten niet meer met de andere leden te vergaderen, en vervolgens den ander van ons beiden der pas daartoe afsneden. We betreuren de inconsequentie die daarin tot uiting komt dat één en dezelfde meerderheid aanvankelijk de grenzen harer bevoegdheid zoo uiterst nauw trok, en later zich uren lang bezig hield met de behandeling van voorstellen, die in geen enkele commissie toelaatbaar zijn. Dit treft des te meer wijl het in het eerste geval er om ging een verwarrend optreden als dat van prof. Hepp te stuiten en in het tweede om bevordering van contact en bewaring van de eenheid. Het resultaat van dit alles is wel heel bedroevend. Aan de opdracht de commissie in haar geheel door de vorige Synode verstrekt is in geen enkel opzicht voldaan. Bij geen der zes betrokken punten kwam het tot een behandeling overeenkomstig de methode door de commissie zelf wenschelijk geacht. Wanneer we desondanks hebben gemeend, U over deze zaken te moeten adviseeren, willen we ons zelf toch geen oogenblik verhelen, dat we door genoemden gang van zaken niet eens in staat zijn het resultaat onzer inspanning als minderheids-rapport bij U aan te dienen: we zijn er ons maar al te goed van bewust, dat deze term slechts in totaal andere omstandigheden past. De commissie heeft zich immers niet na breede bespreking van de zaken, haar toevertrouwd, op grond van gebleken verschil van gevoelen in een meerderheid en minderheid gesplitst: ze is uiteen gevallen, wijl de begeerte tot samenwerking haar beleid niet heeft beheerscht. Het is ons volkomen duidelijk, dat juist dat commissielid dat in zijn kwaliteit van adviseur der Synode van Amsterdam het meest op het instellen van deze commissie heeft aangedrongen, door zijn optreden zoowel buiten als binnen de commissie ook het meest tot het mislukken van haar werk heeft bijgedragen. Maar we mogen ons toch niet verhelen, dat bij de overige leden der meerderheid niet die kracht tot verzet daartegen is gevonden als in breeden kring van deze broeders werd verwacht. Een en ander hebben we dáárom zoo duidelijk mogelijk uiteen gezet, wijl we meenden verplicht te zijn, Uw ver- | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
gadering ook over deze zaken te rapporteeren. Maar niet minder hebben we deze punten naar voren geschoven omdat we ervan overtuigd zijn, dat, indien voortaan op methodes, als thans gevolgd, minder gemakkelijk de keus vallen zal dit een niet onbelangrijke bijdrage tot den vrede der kerken zal blijken. |
|