Rapporten I-VIII door K. Schilder en D.H.Th. van Vollenhoven, als leden van de commissie, benoemd door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Amsterdam 1936 (Acta art 212, 273 sub 36)
(1939)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven– Auteursrecht onbekend
[pagina I-1]
| |||||||||||||
‘Algemeene genade’.Het eerste door de synode van 1936 genoemde punt, waarin gangbare leeringen en nieuwere opvattingen tegenover elkander zouden staan, is dat der ‘algemeene genade’. Waar de ons voor onderzoek en toetsing toegewezen opvattingen van de ‘tot nog toe gangbare leeringen’ gezegd worden af te wijken, is onze eerste taak te vragen: welke die gangbare leeringen zijn. Eerst dan toch kunnen wij de ‘opvattingen’, waarvan de synode de nadere aanduiding en omschrijving blijkbaar aan deputaten heeft overgelaten, in haar mogelijk afwijken van de gangbare leeringen verifieeren als in elk geval door de synode bedóeld.
We vragen dus: welke zijn die tot nog toe gangbare leeringen inzake de algemeene genade? ‘Tot nog toe’, - wij zullen hier, gelijk ook elders in dit rapport, dit maar niet uitleggen, als stond er: ‘tot 1936’, doch in dézen zin: tot dat de nieuwere opvattingen opkwamen, over welke naar de overtuiging der synode ‘menigeen’ vragen stelde. Er is veel, dat bij oppervlakkige kennisneming van het leven onzer kerken, den indruk geeft, dat op de gestelde vraag het antwoord wel gauw te geven is. Het boek immers, dat Dr. A. Kuyper gaf onder den titel: ‘De Gemeene Gratie’ heeft, veel meer nog dan de korte en minder populaire rede van Dr. H. Bavinck over ‘De Algemeene Genade’, ingang bij ons volk gevonden. Sindsdien hebben vele van dr. Kuyper's grondgedachten haar weg tot ons volk gereedelijk gevonden; politieke, sociale, cultureele studiën zijn daarvan, als van axioma's uitgegaan, en ook de gereformeerde jeugd is door een reeks van leidraden gedurende lange jaren met die axioma's vertrouwd gemaakt. Met nadruk stellen wij dan ook voorop, dat, niet alleen bij oppervlakkige kennismaking, doch ook bij waarlijk indringende bestudeering van ons kerkelijk-theologisch leven één werkelijk ‘gangbare leering’ bij den dag meer gangbaar wordt, dank zij niet het minst het werk van Kuyper en Bavinck. Dié gangbare leering is de groeiende, in de confessie zelf gewortelde, in den strijd der Reformatoren tegen alle doopersche en roomsche dwaling meer en meer be- | |||||||||||||
[pagina I-2]
| |||||||||||||
proefde geloofsovertuiging, dat God zijn eigen schepping alleen maar liefhebben kan, dat Hij in eeuwig en onveranderlijk welbehagen zijn eigen werk, voorzoover het door Hem zelf geconserveerd, en naar een vast plan door onzen aan Zijn rechterhand verhoogden Middelaar geregereerd wordt (Zondag X en XIX), kroont met zijn gunst, het blijft beminnen, erin verheerlijkt worden kan en wil, en zichzelf er in verheerlijkt te allen dage. Met grooten dank mogen wij constateeren, en vooropstellen, dat steeds dieper deze calvinistische grondovertuiging in ons aller conscientie wortel schiet, in haar consequenties meer en meer wordt aanvaard, de heerlijkheid van de geschiedenis ons door het geloof laat zien, de majesteit van den Koning der Eeuwen in zijn zich bedienen óók van het ‘wederhoorig kroost’ en van zijn werk ons dagelijks voor het geloofsoog doet schitteren, en ons de kosmische beteekenis van Christus' verlossingswerk niet maar in de epilogen, doch vooral ook in de prologen van al onze gesprekken en geloofszangen beheerscht, en daaraan sterken inhoud geeft. Wij zijn overtuigd, dat er onder ons niemand is, die den Vader der geesten niet uit den grond des harten dankt voor wat het levenswerk van Bavinck, en, op breeder terrein nog, ook van Kuyper gedaan heeft, om, mede onder de aanwending van de pakkende grondmotieven van gereformeerd denken, welke Kuyper onder den term ‘gemeene gratie’ onderbracht, het gereformeerde volk uit zijn neiging tot een afgescheiden, wereldschuw, en dus ongehoorzaam en deels ongeloovig isolement weg te rukken, en het zijn van God in het volle menschenleven toegewezen plaats in te nemen. En voorzoover onder den term ‘gemeene gratie’ dit bedoeld wordt, is er onder ons niemand, die twijfelt. Evenwel, er is geen winst, zonder gevaar van verlies; geen zege, die niet in nieuwen strijd bewaard en verrijkt moet worden. Zoo is het ook hier. Kuyper's werk is onder ons volk gekomen, en heeft, we wezen het reeds aan, daaronder groote dingen mogen doen. Maar als we gaan letten op de ontzaglijke problemen, die met het stuk der ‘gemeene gratie’ samenhangen, en die dan ook stuk voor stuk alle in studie genomen bleven, dan realiseeren we ons toch weer dit: dat een werk veel gelezen wordt, een beginsel gegrepen wordt, beteekent nog niet, dat de hoofdzaken en grondgedachten van zijn inhoud overal tot rijpe, sluitende leering werden. | |||||||||||||
[pagina I-3]
| |||||||||||||
Voorbeelden behoeven we niet te geven, ieder weet het. Zoo is het ook in dezen geweest. Kuyper's werk werd door niet zoo velen ontleed. Bovendien: de auteur zelf zag er niet meer dan een ‘proeve’ in. Dat worde dan ook niet vergeten, óók niet door wie heden zich aanbiedt voor hulpdiensten ter ‘veiligstelling’ van Kuyper's erfenis. Wie toch Dr. A. Kuyper's ‘Gemeene Gratie’ ànders dan als ‘een eerste proeve’ zou behandelen, b.v. door er een ‘leering’ van te maken, welke zelf weer steunt op afgeronde leerstellige en andere grondbeschouwingen, die vergeet, dat Dr. A. Kuyper zelf het werk aandiende als ‘een eerste proeve van behandeling, die later tót meer uitgewerkte en afgeronde leerstellige behandeling’ zou ‘kunnen leiden’ (I, 10). Welnu, wie zou Kuyper's eigen karakteriseering van zijn desbetreffend werk willen negeeren? Maar wat doet men feitelijk anders, indien men ‘gangbare leeringen’, op zijn boek gebouwd, tot basis voor verdere orienteering neemt? En, waar het gemeene-gratie-probleem met dat van Christus' koningschap ten nauwste samenhangt, vragen we: wie wil Kuyper weerspreken, als hij (G.G. III, 280) opmerkt, dat het leerstuk van het koningschap van den Verlosser nog nimmer scherp genoeg ontleed werd? Vervolgens: wilde Kuyper's breedere boek ‘eerste proeve’ zijn, Bavinck's rede over de algemeene genade gaf ook niet veel meer dan enkele eerste aanduidingen. Het is bovendien aanstonds op bepaalde punten weersproken; we wijzen b.v. op Ds. T. Bos. Wie durft onderstellen, dat de stem van deze voor velen repraesentatieve figuur gesmoord is? Dat zijn gedachten niet meer nawerken? Beter intusschen dan het stellen van zulke vragen, is het, feiten te constateeren. Welnu, de feiten bewijzen, dat Dr. Kuyper's werk over de gemeene gratie niet alleen geen gangbare leering heeft willen zijn, doch het ook nimmer heeft kunnen zijn, om de eenvoudige reden, dat het in zichzelf op meer dan één punt, onduidelijk, of tegenstrijdig was. M.a.w., hij zelf is feitelijk de eerste, om tegen bepaalde, in zijn boek aan het woord komende beschouwingen in feite ook weer op te komen. Hetgeen intusschen niet verhindert, dat epigonen tot gangbare ‘leering’ máken, wat de meester zelf nimmer aldus heeft aangediend. | |||||||||||||
[pagina I-4]
| |||||||||||||
Toch slagen ze daarin slechts ten deele: werkelijke bestudeering toch van Kuyper's werk herstelt straks, zoo niet bij henzelf, dan toch bij anderen het evenwicht. Elementen, die de één in zijn recapituleerende reproducties van Kuyper's gedachten verwaarloosde, worden straks door den ander toch weer opgemerkt, en in rekening gebracht. Soms, 't is waar, in nieuwe neiging tot eenzijdigheid. Maar vaak ook ter correctie van bestaande. Trouwens, ook al was van wat we hierboven opmerkten, geen woord waar, ook dàn nog blijft in ons zoeken van een antwoord op de gestelde vraag nuchterheid, vereischt In stêe van dadelijk als gangbare leering aan te dienen wat met zooveel woorden ergens in Kuyper's ‘Gemeene Gratie’ of in andere van zijn werken staat te lezen, zal zij schiften tusschen meening èn grondgedachte, tusschen bij het volk doorwerkende leuze of idee, èn voor schrijvers eigen rekening genomen werkelijke ‘leering’.
De vraag: wat is nu inzake de gemeene gratie een gangbare leering? wordt niet alleen thans door ons, maar is ook reeds vroeger door anderen gesteld, zelfs scherp bezien, in debatten, die na de synode van 1936, maar dan toch in direct verband met haar besluiten in brochure of anderszins gevoerd zijn. Eén in dezen uiterst gewichtig punt is de vraag: of bij Kuyper, en vooral ook straks bij zijn vele leeringen, gesproken kan worden van een ‘terrein van gemeene gratie’, en daarnaast een ‘terrein van bijzondere genade’, kortweg genoemd: twee (of: althans deze twee) terreinen. Er zal wel niemand zijn, die loochent, dat jaren lang, ook onder de eenvoudigste volgelingen van Kuyper, ook onder de verst verwijderde, de onderscheiding van daareven, als ware ze vanzelfsprekend, is gebruikt en aan hun andere beschouwingen ten grondslag gelegd. Geen wonder; in Kuyper's werk treft men ze onophoudelijk aan. In oudere en jongere geschriften. In rede en boek. In politieke en andere verhandelingen. Het een kwam op (over dat ‘opkomen’ straks, als wij spreken over het progressieve element in de gemeene gratie) het één kwam op uit de particuliere, het andere uit de gemeene gratie. De ééne instelling stond op dit, | |||||||||||||
[pagina I-5]
| |||||||||||||
de andere op dát terrein. Tot voor zeer kort heeft de tweedeeling der terreinen voor velen de kracht van een ‘gangbare leering’ gehad; we achten het zelfs zéker, dat er in 1936 onder de leden der synode verscheidene zijn geweest, die, sprekende over ‘gangbare leeringen’, waarvan afgeweken wordt, óók hebben gedacht aan de ‘gangbare’ leering van het bestaan van een ‘terrein’ der algemeene én een ‘terrein’ der bijzondere genade, van welke gangbare leering nu werkelijk óók al door sommige nieuweren verklaard werd, dat ze niet deugde. We zouden het zóó durven zeggen: de opvatting van het bestaan van een terrein van gemeene tegenover een terrein der particuliere genade, heeft bij het volk, maar ook bij zijn leiders, in theologische, maar ook in politieke, en onderwijskringen misschien nog veel sterker op een ‘leering’ geleken, dan b.v. de opvatting, aangeduid met den naam: ‘veronderstelde wedergeboorte’. Dit bepaald opvallende der gewenningsleuze van twee terreinen, was dan ook één der redenen, waarom met kracht juist dáártegen, wij gelooven volkomen terecht, bezwaar gerezen is. Een bezwaar, dat ter dege behoort tot den gedachtenschat van ‘nieuwere opvattingen’. Nu komt het echter nog al eens voor, dat als deze nieuwere opvattingen haar resultaten aanbieden, sommige van haar opponenten juist die punten, die naar de eenvoudige meening der voorstanders duidelijk voor zichzelf spreken ‘uitschakelen’, als niet van groote beteekenis. Soms ook wordt hun tegengevoerd: ge zégt nu wel, dat de oudere opvatting beweerde, wat ge haar in de schoenen schuift, maar: is dat wel juist? En dan komt de vrager vaak voor den dag met een aanhaling uit één der geschriften van een bestreden auteur, waarin hij inderdaad een anderen kant uitging. Zoo is het ook gegaan met de terreinen-leer. Daar zit iets goeds in. Het illustreert wat we zeiden: er loopen niet zoozeer bij Kuyper's leeringen als in zijn werk vaak divergeerende lijnen, die als we niet op de gangbare meeningen der volgelingen, doch op haar auteur teruggaan, elkaar inderdaad blijken te weerspreken. In dit geval hebben we ook prof. Hepp aan onze zijde, althans in zóóver, dat ook hij het bestaan van | |||||||||||||
[pagina I-6]
| |||||||||||||
een gangbare leering in dezen ontkent. Prof. Hepp vraagt zich in één zijner brochures zelfs verwonderd af, wie toch wel voor die twee-terreinenleer aansprakelijk is, en meent: Kuyper zeker niet. Nu kan het niemand zijn ontgaan, dat Dr. A. Kuyper (G.G. III, 302) toch werkelijk met zóóveel woorden poneert, dat (nog wel) de ‘belijdenis’ der Gemeene Gratie de waarheid stelt, dat er (zelfs) drieërlei terrein in het leven is: 1e het terrein van zonde en misdaad (de wereld, die in het booze ligt); 2e daartegenover het heilige terrein van het kerkelijk leven; 3e daartusschenin het terrein der Gemeene Gratie. Ja, van vier terreinen spreekt Kuyper ergens (II, 680/1):
Niettemin heeft prof. Hepp nadrukkelijk ontkend, dat er zoo iets als een terreinen-leer uit Kuyper's ‘Gemeene Gratie’ te deduceeren viel. Hij voert daartoe één uitspraak van Kuyper aan, die dan ook werkelijk sprekend is en weer een heel anderen kant uitgaat. Men zou die ééne uitspraak wel van nog andere kunnen doen vergezellen. Maar juist de mogelijkheid van zóó iets was voor het besef van vele jongeren bewijs, dat zij, tegen Kuyper's overigens invloedrijke uitspraken ter ééner zijde ingaande, daarmee nog geen leering van Kuyper aantastten. Zij wisten, dat ze door tijdig te spreken een reeds bijna gangbare leering inzake de terreinen van particuliere en algemeene genade moesten helpen verhinderen tot een werkelijke leering zich vast te zetten. Kuyper's eigen in andere richting voerende uitspraken (b.v. II, 632/4) heffen den vinger waarschuwend op. Ze helpen | |||||||||||||
[pagina I-7]
| |||||||||||||
ons duidelijk maken, dat zèlfs sterk opvallende, ja in leidraden voor de jeugd doorgegeven grondgedachten uit Kuyper's oeuvre daarom nog niet als gangbare leering mogen worden aangemerkt. Een ander voorbeeld ligt in de zelfde lijn. Men kan bij Kuyper herhaaldelijk lezen, dat de gemeene gratie nog veel meer doet dan alleen maar de zonde in werking en dóórwerking en uitwerking remmen of beteugelen. Zeker, de gemeene gratie weerhoudt den vloek, die om der zonde wil over de wereld kwam, remt de zonde, schuift een interimsperiode tusschen zondeval en straf, is dus een stuitende genade, die ingaat tegen vloek en verderf, die ‘uitstel’ van het oordeel brengt, en wat dies meer zij. Wie nu deze lijn bij Kuyper doortrekt, en een haar kruisende lijn bij voorbaat ontkent, of het oog er voor gesloten houdt, concludeert straks al spoedig, dat volgens Kuyper de gemeene gratie stuitend werkt, en dat dit hiermee de hoofdzaak vrijwel gezegd is. Reeds oppervlakkige lezing evenwel van Kuyper's werk opent toch het oog voor een andere, deze eerste kruisende lijn. Hoe, de gemeene gratie zou alleen maar stuitend, alleen maar remmend en beteugelend werken? Maar Kuyper zelf laat zich straks vervoeren door het gezicht op een eigen ontwikkeling (II, 678) der gemeene gratie; hij kent een leven, dat ‘uit krachten der gemeene gratie leeft’ (680), en kent haar positieve invloeden zelfs op ‘de particuliere genade’ toe (682). In één adem schrijft hij, dat de gemeene gratie ‘tegen ganschelijk verdorren’ behoedt, èn, dat ze nieuwe verschijnselen instelt (III, 302/3), eigen vruchten afwerpt, die straks zullen zijn ‘in te dragen’ in het nieuwe Jeruzalem. En als ware het, om opzettelijk tegen verwaarloozing van die tweede, de eerste kruisende lijn, te waarschuwen, poneert Kuyper naast de negatieve ook met zooveel woorden een positieve werking der gemeene gratie; het ‘beleid Gods’ in dezen ‘bestaat niet’ uitsluitend hierin, dat er in het Paradijs, na den val, zekere ‘gemeene gratie’ intreedt, om de volle doorwerking van het verderf te stuiten, en alzoo een menschelijk leven op aarde mogelijk te maken, maar strekt zich veeleer ook tot dat andere uit, dat een steeds rijkere toebedeeling van deze ‘gemeene gratie’ het menschelijk leven steeds doet vooruitgaan, en het, dank zij dezen vooruitgang, tot steeds rijker en voller | |||||||||||||
[pagina I-8]
| |||||||||||||
ontplooiing brengt (II, 604). Niet alleen loopt door het betoog de lijn, volgens welke Gods instandhouding en ‘bestiering’ van het menschenleven tot gemeene gratie leidt, maar ook de andere, volgens welke de gemeene gratie tot instandhouding en ‘bestiering’ van ons menschenleven leidt (II, 605). Naast de ‘constante’ is er volgens Kuyper óók een ‘progressieve’ werking der gemeene gratie; de eerste is stuiting en beteugeling, de tweede daarentegen wapening en tot-ontplooiing- brenging (II, 606). Vandaar dan ook, dat Kuyper niet bij de ‘constante’ maar wel bij de ‘progressieve’ werking der gemeene gratie plaats ziet voor het optreden van den mensch, niet slechts als instrument, doch ook als medewerker Gods (II, 606). Nu zijn er leeringen van Kuyper geweest, die van zijn gevoelen een voorstelling gaven, als zou de gemeene gratie alleen maar stuitend zijn. Zelfs de stelling, dat de mensch Gods mede-arbeider is, nog wel krachtens het verbond (en dus niet eens krachtens ‘gemeene gratie’) werd scherp afgewezen; en dat door één onzer mede-deputaten, in zijn bestrijding van één der ondergeteekenden. Hoewel gezegde mededeputaat overigens het woord ‘progressief’ gaarne hanteert, werd toch in dezen de door Kuyper gestelde ‘progressieve’ werking der gemeene gratie door hèm geëlimineerd en werd het deformatie genoemd, het medewerker-Gods zijn te deduceeren nog wel uit het verbond. Intusschen, dit verandert de zaak zelf niet; anderen hebben aan die tweede, de ‘progressieve’ lijn bij Kuyper wèl hun bijzondere aandacht geschonken. En de kruising dezer beide lijnen heeft, thans óók met betrekking tot deze kardinale vraag, verhinderd, dat er een vaste gemeene-gratie-leering kwam; want het is niet zóó maar gedaan, die twee lijnen van conserveerende èn progressieve genade aan elkander te verbinden. De groote vraag is en blijft deze: òf ‘remmen’ èn ‘bevorderen’ beide de werkingen zijn van een voorzienigheid, dan wel van één genade; en voorts, of een progressieve genadewerking de voorzienigheid (conserveering en bestiering) verklaart, dan wel de voorzienigheid deze ‘progressie’, en zoo voort, en zoo voort. Wij mogen, óók wat dit punt betreft, niet anders zeggen, dan dit: het bleef bij Ansätze, bij het aandragen van bouwstoffen. Een derde factor worde gememoreerd, die genoemde | |||||||||||||
[pagina I-9]
| |||||||||||||
Ansätze weer verhinderd heeft tot in alle deelen een werkelijke leering uit te groeien. Wij bedoelen met dien derden factor de wijze, waarop de door het gemeene-gratie-motief eenmaal gegrepen en geactiveerde denkkracht van den auteur der ‘Gemeene Gratie’, straks de mogelijkheden uitstippelt, en de te al of niet bereikbare werkelijkheden teekent van die (overigens zuiver hypothetische) wereld, die er ‘zóu’ geweest zijn, indién geen gemeene gratie den vloek, die op de zonde volgt, had getemperd, en het reeds genoemde ‘interim’ had mogelijk gemaakt. Ook te dien aanzien kruisen elkaar voor het minst twee lijnen. De ééne leidt tot de conclusie: er zou in dat geval geen ruimte gebleven zijn voor een wereld. De andere tot de conclusie: geen ruimte voor een ontwikkelde, een betrekkelijk ‘nog’ zoo schóóne, en breede wereld. Vraagt men van het voorkomen van beide lijnen, én van het elkaar kruisen dier lijnen, een voorbeeld, dan wijzen we op volgende merkwaardige uitspraak van dr. A. Kuyper: ‘Ware geen gemeene gratie ingetreden, dan zou het oordeel en de straf in het Paradijs terstond finaal zijn ingegaan, en het Paradijs weggezonken zijn in de hel, om ons allen saam terstond er voor altoos met den eeuwigen dood te overstroomen’(II, 528) Vluchtige lezing zal geneigd zijn, deze uitspraak aan te zien als typeerende voor de eerste lijn, en zeggen: welaan, geef nu een citaat voor de tweede. Wie echter nog even rustig de coupure beziet, erkent dadelijk, dat in haar de tweede lijn dwars door de eerste heenloopt, en dat deze schets van wat er zóu gebeurd zijn, indien de wereld niet door gemeene gratie was gespaard, het kruispunt van beide lijnen doet zien. Men lette maar in het citaat op de woorden: ‘Ons allen’; zij impliceeren toch de natuurlijke evolutie van het menschengeslacht uit het gevallen eerste menschenpaar. In een niet door ‘gemeene gratie’ na den val gecontinueerde of gespaarde wereld nòg van ‘ons allen’ te willen spreken, dát ligt op de tweede lijn: Volgens deze immers zou er wel een wereld gebleven zijn, doch dan een slechte, schier ondragelijke, met veel minder kansen en mogelijkheden, en met bij lange na niet zóó rijke ontplooiing van schoonheid, orde, samenlevingskrachten enz., als ‘wij allen’ thàns nog voor onze oogen zien. | |||||||||||||
[pagina I-10]
| |||||||||||||
Wij vragen niet naar nadere détails, en stellen dus óók de kwestie niet: kòn de menschheid zich uitbreiden en vermenigvuldigen zonder cultuur? en heeft zij, om maar iets te noemen, b.v. de periode van den zondvloed kunnen ‘halen’ zonder cultuur? Neen, wij vragen niet. Wij wijzen alleen maar op de beide elkaar kruisende lijnen in Kuyper's schets eener (hypothetische) niet na den val geconserveerde wereld. We komen ze overal tegen. Zie, met hoe forsche hand op een andere plaats de eerste lijn weer wordt getrokken: zonder gemeene gratie zou Adam aanstonds zijn gestorven; en dan is de conclusie, die Kuyper trouwens zelf onmiddellijk trekt, dat er van ‘ons allen’ geen sprake zou geweest zijn; immers: dan zou ‘geen onzer op aarde ooit geboren zijn geweest’ (I, 95). Dan zou dus ook àlle ontwikkeling zijn uitgebleven. Daarnaast evenwel trekt Dr. Kuyper een andere lijn: het: ‘geen enkele ontwikkeling’ maakt daarbij plaats voor het: ‘zoogoed als geen ontwikkeling’. ‘Ware de gemeene gratie in het Paradijs na den val niet tusschenbeide getreden, dan zou de ontwikkeling van ons menschelijk leven zoo goed als geene zijn geweest; tegenover de natuur zou de innerlijk geheel verwoeste mensch zoo goed als machteloos hebben gestaan’ (I, 453, oude druk). Dit de tweede lijn volgende beeld eener gemeene-gratie-looze werkelijkheid strijdt met het andere, dat in het verlengde van de eerste ligt; volgens het eerste toch zou de mensch van alle ontwikkelingsmogelijkheid zijn uitgesloten geweest, en zou hij ook niet ‘tegenover’ de ‘natuur’, doch ‘in’ de ‘gevangenis’ (de hel) geweest zijn. En, als om de tegenstrijdigheid nog scherper te markeeren, elders (I, 445) lezen we - en het trekt de tweede lijn met nu wel algeheele verloochening der eerste zoo mogelijk nòg forscher: ‘stel u nu, ...... slechts een oogenblik voor, dat er geen gemeene gratie ware uitgegaan, en dat in geen andere dan in de particuliere genade de ontferming onzes Gods zich geopenbaard had; welke zou dan de toestand zijn geworden? Dit valt, bij wijze van vergelijking, af te meten naar den toestand, waarin ons geslacht verkeerde, toen de zondvloed intrad’; in dat tijdsgewricht immers was volgens Kuyper's meening de werking der | |||||||||||||
[pagina I-11]
| |||||||||||||
gemeene gratie reeds verzwakt; het menschenleven van die periode geeft een beeld, niet van de hel, doch van een hel-in-wording, en dan nog maar een ‘hel-op-aarde’, hetgeen intusschen nog altijd heel iets anders is (445). Een hel op aarde? Maar hebben we wel eens even de hooge vlucht-van de cultuur reeds vóór den zondvloed ons ingedacht? Wat anders blijkt uit een en ander, dan dat Dr. Kuyper's desbetreffende conceptie meer dan één richting uitgaat, en intusschen het groote probleem niet aanroert: het probleem n.l. of continueering van den tijd en van het natuurlijke leven genade is, ja dan neen? Niet maar, of ze ons genade dunkt, of ze dien indruk op ons maakt, doch of ze het ook inderdaad is? Van andere saamhangende problemen, als b.v., door welke oorzaken de meerdere of mindere ontplooiing van cultuur- èn zondeleven in haar meer of minder zijn beheerscht wordt. Wie hier scherp toeziet, zal wel toegeven, dat er gangbare meeningen inzake de gemeene gratie zijn; de tegenstrijdige momenten uit Kuyper's boek liggen immers meermalen ver uiteen, ze zijn verspreid over heel zijn werk, en zoowel lezer als auteur zijn bij een over jaren loopende reeks van later onveranderd gebundelde artikelen wel eens den draad kwijt. Maar de nauwlettende overweger van één en ander zal toch bang zijn voor de suggestie, als zou het geheele complex van min of meer gangbare meeningen een werkelijke ‘leering’ zijn; gangbare leering. En de vraag kwam bij ons op, of geen duidelijk bewijs van ons nog-niet-klaar zijn met deze kwesties gelegen is, juist in het jarenlang onverzoend naast elkaar laten staan van wat bij toetsing niet vereenigbaar bleek. De moeilijkheden in den arbeid dergenen, die in dezen op nog niet opgeloste vragen stuitten, zouden niet zóó groot zijn geweest, indien niet sommigen onder ons de neiging verrieden, om, gewezen op onloochenbare tegenstrijdigheden in Kuyper's gemeene-gratie-leer te verklaren: dat ze geen kardinale punten raken; of ook, om, gewezen op bedenkelijke tendenzen (we noemen als voorbeeld die tot afpaling van ‘terreinen’) te verzekeren, dat die tendenzen er niet zijn, of dat ze met één (alsdan gemakkelijk bij te brengen) citaat van andere strekking zoo niet te loochenen, dan toch te breken zijn. Een argument, dat slechts dán zijn ge- | |||||||||||||
[pagina I-12]
| |||||||||||||
bruiker tot eere zou strekken, indien het geen werkelijke tegenstrijdigheden zou betreffen. Al zoú het soms ook gelukken, tegenstrijdig schijnende meeningen van dr. Kuyper, of wien dan ook, aan elkaar te verbinden in een subsumeerende these uit hetzelfde oeuvre, ook dan nog zou niets verholpen zijn aan het euvel van het aphoristisch gebruik van Kuyper's of anderer werk in dezen. Slechts door aphoristisch met Kuyper's geschrift over het gemeene-gratie-thema te werken, kon men een bundel onderling divergeerende meeningen ook in 1936 rangschikken onder gangbare leeringen.
Nu meene men niet, dat alleen ten aanzien van Kuyper en diéns erfenis van onzekerheid te gewagen zou zijn. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis ook van de desbetreffende opinies van Dr. H. Bavinck. We hebben niet in de voornaamste plaats het oog op de in Bavinck's bovengemelde rede spaarzamelijk te vinden uitlatingen aangaande recht dan wel onrecht van het gebruik van den term ‘genade’ binnen het raam der ‘algemeene- genade’-theorieën. In het tijdschrift ‘De Vrije Kerk’ is de redenaar daarover aanstonds geinterpelleerd; Ds. T. Bos stelde het verschil tusschen ‘genade’ en ‘goedheid’ Gods, en toonde daarin, aan den sindsdien bij ons volk als 't ware er in gehámerden term ‘algemeene genade’ op zijn leeftijd nog niet als aan iets vanzelfsprekends gewend te zijn. Naar onze meening leert vergelijking tusschen Bavinck's aan de algemeene genade gewijde rede met zijn latere dogmatische werken, dat hij de practische voorkeurs-keuze van het woord ‘genade’ tegenover andere in aanmerking komende (goedheid, gunst, lankmoedigheid, welbehagen, verdraagzaamheid) niet nader heeft gemotiveerd. Let men op het z.g. verbond met Noach, dat in Kuyper's constructie juist voor de gemeene gratie (met haar óók positieve vruchtdragende werking) van zoo groote beteekenis is, dan krijgt het bij Bavinck den naam van ‘verbond der lankmoedigheid’. Men moet wel heel de dogmatiek verwaarloozen, om niet te zien, dat hier een ingrijpend termonologisch verschil ligt, en dat het voor de keuze der grondbegrippen, die in een wetenschappelijke definitie te verwerken zouden zijn, er zeer veel op aan komt, of men van genade dan wel bij- | |||||||||||||
[pagina I-13]
| |||||||||||||
voorbeeld van lankmoedigheid spreekt. Maar dat is ons de hoofdzaak niet. Men kan immers niet verwachten, dat, waar over de kernproblemen zoo tegenstrijdig gedacht wordt als ons t.a.v. Dr. A. Kuyper reeds bleek, en van Dr. H. Bavinck op dit punt nog blijken zal, een vaste definitie als uitgangspunt gegeven worden kon, al zou in deze materie Bavinck misschien eerder dan Kuyper zijn krachten daarop beproefd hebben. Gelijk in ons pluriformiteitsrapport de definitie niet eens in toetsing komen kòn, wegens het feit, dat bij groote onzekerheid in de samenhangende vragen, van een eigenlijk gezegde definitie geen sprake kon zijn, zoo ook hier. Belangrijker voor ons doel achten wij dan ook het op eigen schreden terugkeeren, dat zich ook in Bavinck's eigen theologischen ontwikkelingsgang soms voordoet met betrekking tot de samenhangende problemen. We noemen het probleem van het ‘natuurlijk licht’ en van de ‘natuurlijke theologie’ of godskennis. Niemand zal loochenen, allerminst onder de tegenwoordige generatie, dat dit vraagstuk met dat der gemeene gratie ten nauwste samenhangt. Op dit punt althans is er een verheugende eenstemmigheid tusschen prof. dr. V. Hepp en ondergeteekenden. Prof. Hepp schreef, enkele maanden na de Amsterdamsche Synode (brochure IV), dat het leerstuk, dat bij ‘slipping’ (inzake de gemeene gratie) ‘het eerst zal worden beschadigd’, dat der algemeene openbaring is. Hij noemt zelfs expressis verbis de kwestie van het ‘natuurlijk licht’. Nu zullen we hieronder constateeren, dat naar onze meening het leerstuk der algemeene openbaring reeds lang ‘beschadigd’ is, ook door prof. Hepp. Dat blijve thans rusten. Eén ding blijkt nu wel des te duidelijker: we zijn 't over den nauwen samenhang tusschen het thema der ‘gemeene-gratie’ en dat van het ‘natuurlijk licht’ ten volle samen eens. Trouwens, indien nog onder ons iemand geneigd mocht zijn, dien nauwen samenhang in twijfel te trekken, dan zouden wij, om maar een paar recente voorbeelden uit de Gereformeerde kerken van heden zelf te noemen kunnen wijzen naar een hedendaagschen schrijver over het ‘geweten’, een ander over het beeld Gods, een | |||||||||||||
[pagina I-14]
| |||||||||||||
derde over de algemeene openbaring en haar effecten, die elk voor zich duidelijk den samenhang tusschen ‘natuurlijk licht’ en ‘gemeene gratie’ doen zien. Ook wijzen we op de oudere gereformeerden, die vaak in één adem ‘gemeene genade’ en ‘natuurlijke godskennis’ (of theologie) en ‘natuurlijk licht’ noemen. We leggen den vinger bij de formulieren van eenigheid, die in de eenige plaats, waar de term ‘gemeene gratie’ voorkomt, hem gebruiken ter bestrijding van de Remonstrantsche waardeering van het ‘natuurlijk licht’, hetwelk den Remonstranten geldt voor gemeene gratie. Welnu, we zouden aan tal van voorbeelden kunnen demonstreeren, dat niet slechts onder de jongeren (onder wie we dan ook aperte verdedigers van een of andere voor traditioneel aangeziene gemeene-gratie-‘leering’ ontmoeten), doch ook onder de ouderen in dezen groote onzekerheid aan den dag treedt. Blijven we evenwel thans bij Bavinck. In 1883 verklaart hij, dat wij de ‘grondstellingen aller wetenschappen vanzelf aannemen, zonder eenigen dwang krachtens haar eigen evidentie’. Het zijn volgens den schrijver ‘ideae innatae’. Het zijn ‘notiones communes’ (hier, gelijk ook bij oudere gereformeerden, treffen we den term commuun aan; zij spraken destijds van commune noties, van zeer commune (communissima, àl-gemeene) capita (leerhoofdstukken), en zoo ook, het één hangt met het ander samen, van commune gratie). Het zijn, nog steeds spreekt Bavinck, ‘eeuwige waarheden’, waarvan wij ons niet kunnen ontdoen. De beginselen, waaruit de niet-theologische wetenschappen worden opgebouwd, rusten volgens Bavinck in de natuur des menschen, liggen als ‘ideae innatae’ in zijn rede of geweten, in zijn verstand of gevoel (De Wetenschap der H. Godgeleerdheid, 19). Inderdaad, de Kamper redenaar ('t was zijn inaugureele rede) kon, toen hij dit alles opmerkte, trouw en aanhankelijk discipel heeten van zijn vele voorgangers op het gereformeerde erf, die immers bij hun verbinding van capita communissima, theologia insita, en commune gratie overeenkomstige lijnen hadden getrokken. Geen wonder, dat Bavinck zich op andere gereformeerden beroept. En evenmin een wonder - het ligt nù zelfs voor de hand! dat hij in een noot (12) er toe opwekt, inzake de ‘ideae innatae’ (aangeboren ideeën) de ‘belangrijke’ Proeve van | |||||||||||||
[pagina I-15]
| |||||||||||||
eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen door Dr. C.B. Spruyt te raadplegen. De auteur van 1883 bracht in deze rede reeds bouwstoffen aan, overgenomen, deels van de oudere gereformeerden, deels van de door hen tot op zekere hoogte (‘natuurlijk licht’!) acceptabel gemaakte niet-gereformeerden; bouwstoffen voor zijn elf jaar later (1894) gevolgde rede over de algemeene genade, waarin hij de verhouding van gelooven en weten onmiddellijk naast die van theologie en philosophie, van gezag en rede, hoofd en hart, Christendom en humaniteit, religie en cultuur plaatste(36)! Een uitspraak, die tegenwoordig vrijwel niemand onder ons zou durven naschrijven. Niettemin vinden we toch ook hier aanmerkelijke reden tot dankbaarheid, als wij den redenaar van 1894 hooren verzekeren, dat volgens de gereformeerden er geen theologia naturalis (natuurlijke theologie) is (40). Hier nemen Bavinck's gedachten ten halven een wending; terwijl hij in 1883 de ‘ideae innatae’ (ingeboren ideeën) importeerde, en deze, ook nog bij de oudere gereformeerden aan te treffen wijsgeerige theorie, aanvankelijk doceerde van den katheder, dien Hel. de Cock zoo pas had verlaten, maakte hij zich in 1894 op dit punt, zij het ook zonder het duidelijk te zeggen, van de òudere gereformeerden los; daarop hadden we zooeven het oog, toen wij van een hàlve wending in Bavinck's denken spraken. Deze halve wending wordt straks volkomen omkeer, als, jaren láter, de historisch weliswaar evenmin als biografisch werkelijkheidsgetrouwe, maar dan toch zakelijk van verheugenden omkeer getuigende stelling door hem geponeerd wordt, dat de christelijke theologie zoo eenparig de leer der ‘ideae innatae’ verwierp. ‘Door de leer der ideae innatae’, aldus thans Bavinck (Dogm. II, 3e dr. 44), ‘werd eene ondempbare klove gegraven tusschen geest en stof, tusschen ziel en lichaam’. Dat beteekent, o zoo begrijpelijk, een streep door eigen aanvangswerk. En dit zóó radicaal, dat elders (I, 226) betoogd wordt, dat de eerst geciteerde C.B. Spruyt niet eens de reden heeft vermoed, waarom de leer der ideae innatae zoo eenparig door de scholastieke, en ook door de gereformeerde theologen verworpen werd: n.l. dat ze logisch en ook historisch tot het absolute idealisme leidt. | |||||||||||||
[pagina I-16]
| |||||||||||||
Nu gelooven wij voor ons niet, dat Bavinck hier het beeld der geschiedenis van het gereformeerde denken geheel zuiver teekent. Was het maar wáár geweest, dat de andere gereformeerden eenparig en van den aanvang af de ideae innatae verworpen hebben! Bavinck's schets der historie is ietwat geflatteerd. Wij merken dit op, alleen maar om verklaarbaar te maken, hoe dezelfde auteur, die op een niet onbelangrijk punt der oudere gemeene-gratie-leer een heelen slag zich omkeert, en dan o.i. heilzaam, niettemin tegelijkertijd ettelijke, in zijn eigen dagen gangbare gemeene-gratie opvattingen heeft aanvaard, zonder duidelijk te zeggen, dat deze nieuwere leerspreuken, als complex genomen, in feite zich hadden verwijderd van de oudere. Bewijs? Wel, de gereformeerden koppelen nog geregeld de kwestie van gemeene (commune) gratie vast aan die van natuurlijke theologie, en van aangeboren ideeën of Godskennis (met een eigen, en dan aan alle menschen gemeenen of communen inhoud). Deze jongeren evenwel, Bavinck en Kuyper scheiden die twee van elkander; ze geven de natuurlijke theologie (en die ingeschapen godskennis met communen inhoud) prijs, maar accentueeren juist de gemeene gratie. En, alsof het was om de boedelscheiding te verklaren of te verontschuldigen, geven ze straks van de theorie der ouderen betreffende de ‘aangeboren godskennis’ een onjuiste, wijl in hun eigen zin geretoucheerde, voorstelling. Ze geven nl. de suggestie, als zou Voetius' opvatting van de aangeboren, de niét-‘verkrégen’ theologie als enkel en alleen maar een vermógen tot het kennen van God (geen kennis met inhoud dus) ook reeds bij de oudere gereformeerden inheemsch zijn geweest. Hetgeen niet juist is. Maar zoo kan een en ander dan ook treffend dienst doen als illustratie bij onze nu volgende opmerking, dat nl. de nieuwere, nog nooit saamvattende geordende, en dus nooit tot sluitende leer uitgegroeide gemeene-gratie-gedachten van Kuyper en Bavinck in feite zelve weer een afwijking van het oudere type van gemeene-gratie-meeningen zijn. We kunnen dat ook zóó zeggen: de botsing van meening en tegen-meening blijkt nu wel duidelijk niet maar een kruis van ònze periode, doch van de geschiedenis van enkele eeuwen te zijn. | |||||||||||||
[pagina I-17]
| |||||||||||||
Nu we toch aan dit punt toegekomen zijn, geven we nog een tweede illustratie bij ons gevoelen, dat zoowel Kuyper's als Bavinck's gemeene-gratie-uitspraken een veelszins ander type dan dat der vaderen vertoonen, en dus zelf, in hun divergeeren van de nog niet vergeten vaderen, het opkomen van een sluitende leering hebben bemoeilijkt. Die tweede illustratie raakt de onderscheiding zelve van bijzondere en algemeene genade. Merkwaardig genoeg is juist deze twee-deeling één der weinige punten, die in betrekking tot het onderhavige vraagstuk onder de laatste generaties weinig stof voor discussie leverden: men was 't er vrijwel over eens, dat hoe iemand ook verder denken mocht, men in ieder geval bij elke discussie over de gemeene gratie met tweeërlei genade had te doen: algemeene en bijzondere. De term ‘gemeen’ keert bij Kuyper telkens terug; hij breidt werking en invloedssfeer der gemeene gratie zóó ver uit, dat zij feitelijk den zin krijgt van ‘algemeen’; ze komt tot alle menschen, zij het dan in onderscheiden trap of maat, en dit kan op zijn standpunt ook moeilijk anders, omdat Kuyper's visie op het ‘constante’ zoowel als op het ‘progressieve’ element in de gemeene gratie bezwaarlijk een andere opvatting zou gedoogen. Vandaar dan ook, dat naast de term ‘gemeene gratie’ bij Kuyper als synoniem optreedt: ‘algemeene genade’. Ook Bavinck, die meer van deze laatste uitdrukking zich bedient, maakt tusschen zijn ‘algemeen’ en Kuyper's ‘gemeen’ geen wezenlijk verschil. Beiden blijven bij het onderhavige probleem tweeërlei genadebegrip, en tweeërlei genadewerking en tweeërlei genade ‘sfeer’ (we vermijden nu expres het woord: terrein) betrokken achten. En ofschoon uiteraard bij geen van beiden aanduidingen ontbreken, die aan andere mogelijkheden doen denken, toch is wel omnium consensu onder invloed van deze twee theologen dit de populaire opvatting geworden, dat het probleem tweeërlei genade raakt. Zoo men wil, is hier een ‘algemeene gangbare’ meening nopens de begrenzing van het geding als wetenschappelijk probleem. Toch komt deze meening in conflict met wat door vroegere gereformeerden werd gezegd. Meer dan één hunner onderscheidde nl. tusschen drieërlei genade: àlgemeen (of generaal), gemeen (of commuun d.w.z. gemeenschappelijk binnen beperkten kring), en bijzonder (of | |||||||||||||
[pagina I-18]
| |||||||||||||
speciaal). Het verschil is duidelijk; het hebben van oogen b.v. is generaal, of àl-gemeen, het hebben van bruine oogen daarentegen gemeen (commuun). ‘Commuun’ kàn natuurlijk ook op alle menschen slaan; het zegt alleen maar, dat menschen iets met elkaar gemeen hebben; en het aantal dier menschen kàn natuurlijk wel, maar behoeft niet het maximum te zijn. Maar commuun behoeft niet ‘generaal’ te zijn; en is het, binnen het kader van zulke onderscheidingen, ook doorgaans niet. Het generale is altijd commuun. Het commune niet steeds generaal. En zeker is, dat ‘gemeen’ en ‘al-gemeen’ scherp te onderscheiden zijn. Men kan dus bij de vaderen iets bij de commune gratie hooren rekenen, dat diezelfde vaderen nog niet onder ònze ‘gemeene gratie’ zouden willen rangschikken. Omgekeerd: wij kunnen iets tot de algemeene genade brengen, dat zij juist niet tot de ‘algemeene’ rekenen, schoon wel tot de ‘gemeene’. Hiermee is het probleem scherper gesteld dan in den laatsten tijd onder ons wel het geval is. Als wij van verscherping van het probleem spreken, dan denken wij daarbij nog niet eens allereerst aan den term ‘genade’. Met betrekking tot dát woord is nadere onderscheiding thans weliswaar evenzeer als in de dagen der pas opkomende gereformeerde theologie beslist noodzakelijk. Maar wij hebben, in ons spreken van scherpere probleemstelling, het oog speciaal op het vraagstuk van den omvang der kringen, binnen welke zekere ‘goederen’ ook zonder deelgenootschap aan de genade der verlossing door Christus' bloed den menschen toekomen. Wie tusschen ‘algemeen’ en ‘gemeen’ zóó scherp onderscheidt als verschillende klassieke gereformeerden gewoon zijn, die zal met betrekking tot den omvang en de doorwerking van wat al of niet àllen menschen toekomt, perspectieven openen en begrenzingen in acht nemen, die thans veelszins verwaarloosd worden. Vooral, wanneer hij daarbij nog bedenkt, dat de ‘organische’ inwerking van de ééne ‘sfeer’ in de andere wel bij Kuyper een geliefkoosd thema is, maar toch grootendeels vreemd aan de oudere gereformeerden; gelijk het trouwens ook in onzen kring, o.m. door prof. Dr. Ridderbos, ten deele critisch bezien geworden is; een niet overbodige en niet voorbarige moeite. | |||||||||||||
[pagina I-19]
| |||||||||||||
Wij zijn er ons bewust van, dat wij het probleem der algemeene-genade slechts even hebben aangeroerd. En dat onze aanwijzing van zwakke steeën in de onder ons commune, en dus ‘gangbare’ desbetreffende meeningen zeer kort gehouden is, en tot veel breeder exposé's zou moeten uitdijen, wilden wij het ontbreken van concepties, die den toch serieus-klinkenden naam van leeringen zouden verdienen, afdoende demonstreeren. Ook thans evenwel gedachtig aan het feit, dat een kerkelijke vergadering geen wetenschappelijk college is, blijven wij hier halt houden. Wij merken alleen nog maar op, dat uitvoeriger toelichting van het eerste deel van ons rapport oneffenheden zou kunnen aanwijzen: in de behandeling van het ‘natuurlijk licht’; in het soms tastend omschrijven van wat deze en gene auteur verstaat onder genade; in de bepaling der beteekenis, die Christus' ambtelijke gehoorzaamheid en ambtelijke rechtvaardiging heeft voor het wereldleven; in de waardeering van de geschiedenis; en van den tijd; en niet in de laatste plaats van de verhouding van algemeene en bijzondere openbaring; en van de beteekenis van deze beide; van het beeld Gods, in ongevallen zoowel als in gevallen mensch; in de anthropologie; de verhouding tusschen theologie en philosophie; theologische en philosophische ethiek; het probleem van de rechte cultuurwaardeering; van het geweten; van de relatie tusschen kerk en staat; van opkomst en taak der overheid (artikel 36 der Confessie!); van kerk en koninkrijk Gods; van het ambtsgebed; en van allerlei andere problemen. Het zou ons geen moeite kosten, uiteen te zetten, dat, en in welk opzicht, niet pas ná, doch misschien veel sterker vóór de opkomst van nieuwere opvattingen, in de ‘oudere’ school derhalve, op deze punten allerlei opinies elkaar reeds lang hebben gekruist en meermalen weersproken, zonder dat dit ooit aanleiding werd tot kerkelijke bemoeiing in dezen.
Tot nu toe is dan ook deze houding van sympathetisch-critische belangstelling in constructieve pogingen tot oplossing der in aanmerking komende problemen onder ons, ook in kerkverband, wel vruchtbaar gebleken. Trouwens, aan vermaningen in deze richtingen heeft het niet ontbroken. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de geschiedenis der schrapping van enkele | |||||||||||||
[pagina I-20]
| |||||||||||||
woorden uit artikel 36 der Confessie is, voor wat het kerkelijke aandeel daarin betreft, geëindigd in een verklaring van prof. dr. A.G. Honig, die juist wat den thetischen kant van het probleem betreft, een gapende lacune zag. Prof. Hepp schreef eens: Kuyper en Bavinck zijn weggenomen vóór den dag des kwaads. Wij vermoeden, dat prof. Honig zal erkennen, gespaard te zijn gebleven tot den dag des goeds: aan de solutie van het door hem zelf terecht gestelde probleem is sinds hard gewerkt. Voorts mogen ook de langs wetenschappelijken èn kerkelijken weg ingebrachte bedenkingen tegen enkele aan de synode van Arnhem aangeboden maar door haar terzijde gelegde ‘Arhhemsche artikelen’, waarin met name aan het openbaringsbegrip (zie hierboven) aandacht gewijd werd, ons manen tot voorzichtigheid; temeer, omdat één der in die Arnhemsche artikelen voorgedragen opvattingen - nopens het openbaringsbegrip - reeds eenmaal ter sprake gebracht is in een rapport van deputaten voor de oefening van het verband met de V.U. Verder, de vraag, wat al of niet op de ‘doopersche’ lijn ligt, werd verschillend beantwoord, niet wat betreft de groote lijnen van het vraagstuk van natuur en genade, maar wel wat aangaat konkrete kwesties, zelfs van direct kerkelijk belang. De vraag, eindelijk, wat christelijke wetenschap is, en christelijke wijsbegeerte(!) vond meer dan eens verschillende beantwoording; zelfs werd onlangs door een ook in het debat over de meeningsgeschillen opgetreden predikant dienaangaande een meening verkondigd, die sterk afwijkt van Kuyper's leeringen, zooals we het thans dankbaar uitdrukken: deze broeder noemde christelijke wijsbegeerte: wijsbegeerte van Christenen. Het maant alles tot voorzichtigheid. Als een gereformeerd predikant Christelijke wijsbegeerte de wijsbegeerte van christenen noemt, en allerlei belletristen noemen christelijke kunst de kunst van christenen, waar blijven we dan? Zijn er gangbare leeringen prijsgegeven? Maar dan toch zeker hier. Onder dit alles zette inmiddels de stille en gezegende arbeid van onze gereformeerde exegeten zich voort. Wij noemen dezen zoo verrassend vruchtbaren arbeid wel met bijzonderen nadruk. Slechts een greep doende, merken we op, dat de resultaten van nieuw ingesteld exegetisch onderzoek ons velerlei nieuws heb- | |||||||||||||
[pagina I-21]
| |||||||||||||
ben gebracht; dat slechts langzamerhand doordringt tot ons volk, maar dat straks zèker zijn consequenties zal hebben ook voor het dogmatisch onderzoek, en ook voor de ‘gemeene-gratie’ kwestie. Een ‘tot nog toe’ niet gangbare maar niet minder verblijdende uitlegging vernamen we van enkele schriftplaatsen die tot nu toe vaak werden beschouwd als steun voor bepaalde opvattingen van Dr. A. Kuyper en vele anderen met betrekking tot opkomst en autorisatie der overheid; wie Kuyper's Schriftbewijs nagaat, zal de door hem in dit verband aangevoerde schriftplaatsen tegenwoordig anders uitgelegd zien dan Dr. A. Kuyper, óók in grondleggende beschouwingen nopens de gemeene gratie deed. Een andere uitlegging kregen we van enkele plaatsen uit de Openbaring van Johannes; de voor Kuyper's gemeene-gratie-concept (de ‘progressieve’ lijn!) zoo beteekenisvolle plaats, waar sprake is van ‘de eer en heerlijkheid der koningen’, ingedragen in het nieuwe Jeruzalem, vindt geen steun meer in de nieuwere exegese. Een andere uitlegging kregen we van één der fundamenteele Schriftplaatsen nopens de algemeene openbaring, en haar uitwerking onder de heidenen. Velen stonden de oudere opvatting voor, volgens welke Gods kracht en goddelijkheid (Rom. 1 : 20) uit de schepselen door de heidenen worden verstaan en doorzien. Ook prof. Hepp besluit zijn algemeene-genade-brochure met ‘het doorzien van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid buiten de speciale openbaring om’, als ware het een vast gereformeerd dogma, te constateeren. Hij vreesde dat één onzer op den duur krachtens zijn overtuiging inzake de gemeene gratie ook dit punt van schrijvers eigen theorie omtrent de algemeene openbaring in gevaar zou brengen. Hetgeen ongetwijfeld juist is. Maar wij vragen: hoe staat het met het Schriftbewijs? Vruchtbaarder, dan in 1936 onderstellingen over de toekomst te opperen, is het, het contact, dat reeds vóór 1936 tusschen exegeet en dogmaticus bestaat te bewaren en te versterken. Welnu, reeds enkele jaren vóórdien had prof. Greijdanus Rom. 1 : 20 aldus uitgelegd, dat van prof. Hepp's axioma, aangaande ‘het doorzien’ enz., niets overblijft. Tegenover de gewennings-exegese, jaren lang ongetoetst overgegeven, kwam nu een andere te staan, welke dit ‘doorzien’ bond aan een voorwaarde, een voorwaarde, aan welker practische erkenning de onwedergeborene van | |||||||||||||
[pagina I-22]
| |||||||||||||
nature weerstand biedt, en die hij weerspreekt, en waarvan hij het bewustzijn volgens de Dordtsche Leerregels ten ónderhoudt en geheel bezoedelt. Niet anders staat het met de exegese van Rom. 2 : 14, 15 (‘het wèrk der wet, dan wel de wet geschreven in het hart der ‘heidenen’). Dit is slechts een greep, Opzettelijk zwegen wij dan nog van het feit, dat ook nog onlangs op andere wijze de verhouding tusschen exegese en dogmatisch-openbarings-historisch denken een actueel belang bleek te zijn, toen n.l. een onderzoek werd ingesteld naar de beteekenis der bergrede, een voor de gemeene-gratie-kwestie uiterst beteekenisvol Schriftgedeelte. Maar bewijst dit weinige niet, dat, gelijk voor zoo menige beschouwing, zoo óók voor die aangaande de ‘algemeene genade’, het zoo vaak dankbaar vermelde nieuwere Schriftonderzoek ons allen tot uiterste voorzichtigheid maant? We doelden hierboven op exegeten, doe vele jaren lang kerken en scholen gediend hebben: als wij God danken voor hun arbeid, die toch menige ‘gangbare meening’ heeft ondermijnd (in den goeden zin des woords), wat blijft den kerken dan anders geboden dan de grootste voorzichtigheid, óók in het afwachten van verdere resultaten?
Zoo meenen wij te hebben aangetoond, dat van gangbare leeringen inzake het probleem der ‘gemeene gratie’ in geen ander opzicht sprake kan zijn dan ten aanzien van de kernleer, door ons in den aanvang van ons rapport aangeduid: de volstrekte noodzakelijkheid der afwijzing van het dualisme tusschen ‘natuur’ en ‘genade’. Op vrijwel alle andere punten zien wij onzen gereformeerden vernieuwings-arbeid, gelijk trouwens Kuyper en Bavinck zelf herhaaldelijk verzekerden, nog nauwelijks schuchter begonnen. Wij moeten en wij mogen de schade van enkele verzuimde eeuwen inhalen. En zouden we elkaar dan voor de voeten loopen?
Nu is ons geen enkele opvatting van den nieuweren tijd bekend, die van de zooeven genoemde gangbare leering afwijkt. Veeleer willen wij de synode en de kerken opwekken tot dankbare erkenning jegens Hem, die den arbeid van veler jonge en toegewijde kracht rijk heeft willen zegenen, óók in dezen zin, dat wat vroeger op dit punt nog aarzelde en onzeker was, thans is bevestigd in het geloof. Wij meenen, dat de tegenstelling tusschen | |||||||||||||
[pagina I-23]
| |||||||||||||
roomsch en doopersch ter eener, en gereformeerd ter anderer zijde in den laatsten tijd onder ons nog veel scherper gezien, en dankend aanvaard en in haar practische consequenties doorgetrokken werd, dan vroeger. Wij tasten in het duister, als wij moeten vaststellen, welke opvattingen door ons zakelijk te onderzoeken en te toetsen zijn. In deze onzekerheid hebben wij een oogenblik gedacht aan een door één onzer theologen voorgedragen opinie omtrent het z.g. algemeene getuigenis des H. Geestes. Dit theologisch probleem is, ook volgens getuigenis van den bedoelden theoloog, ten nauwste met dat van ‘natuurlijk licht’ en dùs van gemeene gratie verbonden. Van ‘het natuurlijk licht’, zeiden we; en we herinnerden reeds eraan, dat de Dordtsche Leerregels zelf erkennen, dat dit een probleem der gemeene gratie is. Inderdaad is tegen de opvatting, die bedoeld theoloog voordroeg, het bezwaar ingebracht, dat zij den onontbeerlijken schriftuurlijken grondslag miste; dat zij den onwedergeboren mensch een zekerheid en ook een zekerheidsgrond toedacht, welke de Schrift en de belijdenis inzake de houding van den natuurlijken mensch tegenover àlle werkelijke licht hem ontzeggen; en dat zij zich langzaam maar zeker in haar consequenties verwijdert van de Dordtsche Leerregels. Waren we van meening, dat de Amsterdamsche synode aan deze betrekkelijk nieuwere opvatting gedacht had, dan zouden we zeker op dit stuk breed dienen in te gaan. Uit wat door ons beiden geschreven is, kan bekend zijn, dat wij beiden meenen, de betwiste opinie te moeten verwerpen. Wij meenen evenwel, dat uw synode niet aan deze meening heeft gedacht, wijl we in den tekst van haar besluit lezen, dat het gaat over opvattingen, die worden voorgedragen. Dat moet dus het geval geweest zijn omstreeks 1936. Het boek evenwel, waarin de auteur de door ons persoonlijk gewraakte opvatting neerlegde, is reeds geruimen tijd vóór 1936 verschenen. Wel is het sinds bestreden, en dit door meer dan één, maar de auteur heeft die bestrijding niet beantwoord; men moet het dus eigenlijk zóó zeggen, dat de tegenovergestelde meening (waarmee we in groote trekken het eens zijn) voorgedragen werd, ook nog in de aan 1936 voorafgaande periode, maar juist de in geding zijnde opvatting zèlf werd niet verder voorgedragen. In dezen wachten we nog op een toegezegde vervolgstudie. | |||||||||||||
[pagina I-24]
| |||||||||||||
Wij laten derhalve dit punt hier rusten. Echter niet, zonder als onze meening uit te spreken, dat bedoelde opinie in een breedere bespreking van het gemeene-gratie-probleem zéker aan de orde zou moeten komen, en dat het onmogelijk zou zijn, de nieuwere opvattingen van vóór 1936 te behandelen, zonder tevens óók haar te bespreken, en te toetsen aan Schrift en belijdenis. Hetzelfde geldt van na 1936, en dan weer uit denzelfden kring voorgedragen theorieën over het geweten en annexe vraagpunten.
Voorts zijn ons geen van gangbare leeringen afwijkende opvattingen bekend. Wel weten we, dat met betrekking tot Christus' middelaarspositie in haar beteekenis voor het wereldleven, vóór en na 1936 sterke meeningsgeschillen aan den dag getreden zijn. Maar juist die geschillen bewezen de ontstentenis van gangbare leeringen. Ook is ons bekend, dat met betrekking tot de verhouding van natuur en genade verschil rees; de vraag is gesteld, of van natuur en genade, dan wel van genade en natuur te spreken zou zijn. Op deze vraag kan evenwel een antwoord eerst dan gegeven worden, en eventueel een ja tegen een neen komen overstaan, als vooraf het begrip van genade scherp is gesteld. Juist daaraan schort het evenwel, gelijk we zeiden; er moge voor wat betreft Christus' verlossingswerk, gelijk het aan uitverkorenen en geloovigen wordt verheerlijkt, een vrij duidelijk begrip van genade aanwezig zijn, gangbaar in groote trekken, maar juist in betrekking tot het punt der gemeene gratie ontbreekt tot nog toe elke gangbare meening. Hetgeen ook begrijpelijk is, gezien de chaotische verwarring op dit punt. Er zijn opvattingen van ‘genade’ mogelijk, waarbij de volgorde van genade-natuur te verdedigen zou zijn. Een discussie dáárover kan evenwel eerst dàn kerkelijke aandacht hebben, indien een wetenschappelijk ondersteund en geformuleerd genade-begrip zou zijn genomen tot basis voor meeningen, welke zelf met een confessioneele uitspraak, of haar totaal, in strijd zouden komen, of deze zouden ondermijnen, of ook -- gelijk we hoorden constateeren met betrekking tot het gememoreerde gevoelen inzake het algemeen Geestesgetuigenis, zich langzaam maar zeker daarvan zouden verwijderen. En daarvan is ons niets gebleken. Als de | |||||||||||||
[pagina I-25]
| |||||||||||||
één ‘genade’ opvat als ‘gunst’, een ander als ‘verbeurde gunst’, een derde als ‘niet-verdiende gunst’ dan kan men daarover zeer zeker discussies voeren, waarvan het belang door ons erkend wordt. Maar zelfs wie tegenover dit laatste gevoelen zou willen stellen, dat er geen andere dan niet-verdiende gunst van Godswege tot den mensch komen kan, zou zeker ten antwoord krijgen, dat dit wordt toegestemd, doch dat de uitdrukking niet-verdiende gunst wil te kennen geven, dat God als Schepper welbehagen heeft (naar Genesis 1:31) in zijn werken. Ook in alle werk, dat na den val bewaard bleef, en geconserveerd werd, voorzoover dat geschied is. En daarmee zou de discussie dan weer herleid zijn, voor wat althans het zakelijke betreft, tot de vraag, of niet de term ‘gemeene gratie’ zelf aanleiding heeft gegeven tot dergelijke steeds hernieuwde pogingen ter nadere bepaling van den inhoud van het begrip genade. Men kàn en men màg niet verlangen, dat de term ‘genade’, gebruikt door Kuyper en Bavinck, maar in het raam der gemeene-gratie-theorieën omnium consensu aanvankelijk afgewisseld met termen als lankmoedigheid, goedheid, welbehagen (in het kreatuurlijke) en zoo voort, binnen het kader van die problematiek een voorrangspositie ontvangt boven andere, die minstens evenzeer, zoo niet veel meer, recht hebben op hanteering in betrekking tot het vraagstuk van Gods gezindheid ten aanzien van de wereld. Immers, wat dit laatste aangaat, een onzer exegeten, niet meer tot de jongeren te rekenen, heeft nog onlangs de vraag gesteld, of het niet-verdiend-zijn van hetgeen den zondaar in Gods voorzienigheid toekomt, reeds voldoende is om hanteering van het woord ‘genade’ te wettigen. Als de steller dezer vraag een ontkennend antwoord erop schijnt te willen geven, dan zijn wij het daarmee eens. En we willen dááraan denken, zoolang wij te maken hebben met het probleem van Gods gezindheid jegens een gevallen wereld. Wij houden ons overtuigd, dat de meer acute, dan diep gewortelde belangstelling voor Kuyper's Gemeene Gratie, benevens de behandeling van dit werk (in leidraden) als waren al zijn termen wetenschappelijk bedoeld, voor een groot deel verklaart, hoe het komt, dat onder ons de basis van het probleem van Gods gezindheid tegenover de gevallen wereld smaller is dan bij de vaderen. | |||||||||||||
[pagina I-26]
| |||||||||||||
Zij bedienden zich van meer dan één term: gunst, maar ook lankmoedigheid; genade, maar ook verdraagzaamheid. Bij ons is telkens het eerste lid naar voren geschoven, met achteruitstelling van het tweede. Op dit punt is reformatie noodig en voegt het ons allen, te danken voor wat de ‘nieuwere meeningen’ reeds hebben gepraesteerd. Aan den anderen kant, positie kiezende in het heden, en daarbij ontwarende, dat óók onder de nieuwere meeningenGa naar voetnoot1) er zijn, die de neiging verraden tot het scheppen van een voorrangspositie voor het woord genade ter bepaling van de verhouding Gods tot de wereld naar haar kreatuurlijke bestand verhelen wij ons geen oogenblik, dat óók de confessie het woord ‘genade’ (als gunst, uiting van welbehagen van den nog niet beleedigden Schepper en Verbondsgod) kent en gebruikt. En beiden achten wij het ongeoorloofd, iemand ook maar het minste verwijt te doen, als hij het woord genade gaarne gebruikt in een zin, dien ook de confessie kent. Het komt op de verbinding van de gedachten aan, niet op de termen in de eerste plaats. Eindelijk, ter definitieve benadering van de ‘zakelijke beteekenis’ der bestaande meeningsgeschillen (die we wel niet kunnen thuis brengen onder de van synodewege bedoelde, wijl ze met geen gangbare leering kunnen vergeleken worden, nu deze ontbreekt, maar die we toch even aanroeren willen, merken we aan het eind van ons rapport het volgende op: a) er is een verschil openbaar geworden in methode. Eén onzer, die daarin niet alleen staat, stelde den theologischen onderzoeker den eisch, te breken met de in de practijk signaleerbare, maar nimmer theoretisch verdedigde methode der ‘vergelijking’ van de huidige konkrete wereld met wat er ‘zou’ geweest zijn, ‘indien’ God na den val aanstonds de menschheid ‘hàd’ verdaan, den tijd ‘hàd’ afgebroken, en slechts een hel had overgehouden ter conserveering en regeering, benevens een menschloozen hemel. Hij meent, dat deze methode onjuist is, ongebruikelijk, subjectivistisch, en vooral onschriftuurlijk. Onjuist, wijl men de werkelijkheid, die er heden is, en ten aanzien waarvan God de Heere woordopenbaring gaf, gelijk ze ook zelve openbaring van Hem geeft, alleen uit en overeenkomstig die openbaring, | |||||||||||||
[pagina I-27]
| |||||||||||||
met inachtneming van haar meerdere of mindere duidelijkheid, moet willen kennen, en niet uit speculaties over mogelijkheden, die nimmer zijn gerealiseerd. Geen hypothesen over wat ‘zou’ hebben kunnen gebeuren, doch de openbaring Gods heeft ons te leiden in ons kennen en waardeeren van hetgeen God schiep en conserveerde en regeerde tot op heden. Ongebruikelijk, wijl de theologie geen enkel stuk der werkelijkheid, hoe dan ook, pleegt te bezien onder inrekeningbrenging alleen van wat na den val in de gegeven werkelijkheid, vergeleken met de vóór den val gegeven dreiging van dood en straf, voor onze oogen treedt. Wie trouwens met de ‘dreiging’ (woordopenbaring van vóór den val) rekent, plaatst de gegeven werkelijkheid in het licht van ‘een’ woord, nièt echter van hét Woord, waartoe immers veel meer dan de dreiging over de bondsbreuk te rekenen is, en dat sinds den val ons alleen toekomt uit de sinds den val veel breeder omvang nemende Schriftopenbaring. Subjectivistisch, wijl ze niet uit het Woord des Heeren, maar uit indrukken van het subject rekent en taxeert. Onschriftuurlijk, wijl ze, rééds in haar taxeering der gegeven werkelijkheid onder het aspect van een gedreigden, maar nog niet vervulden vloek, verwaarloost de belofte, die in het geloof aanvaard worden moet, en zelve evenals de dreiging wacht op de volkomen vervulling. Wij meenen, dat deze slechts summier saamgevatte opvatting aangaande de methode van denken over de aanhangige vraagstukken juist is, en reformeerend. b) Er zijn voorts sinds enkele jaren meeningen voorgedragen over de verhouding tusschen Christus en den geconserveerden kosmos, die één onzer niet deelen kan. Evenmin als analoge meeningen van ouderen, aan wie de Amsterdamsche Synode geenszins dacht. Dit is noch voor hem, noch voor den anderen van Uw hier rapporteerende deputaten ook maar in het minst reden voor een advies tot kerkelijke bemoeiing. Want beiden zijn wij overtuigd, dat in deze materie reeds uit de dagen van vóór Kuyper's optreden de meeningen ten zeerste uiteengingen. Wat in sommiger hier bedoelde concepten van Christus als tweeden Adam gezegd is, gaat trouwens goeddeels op dr. Kuyper terug, en deelt met dezen theoloog de afwijzing van het standpunt, dat b.v. door Helenius de Cock is ingenomen ten aanzien van de vraag, of | |||||||||||||
[pagina I-28]
| |||||||||||||
Christus tweede, of nieuwe Adam heeten mag. Wij zijn van oordeel, dat de kerk zich aan de confessie heeft te houden, en daaraan alleen. Gevaar voor voortbouwen op één schriftuurlijk gegeven, met terzijdestelling van andere, of onder den invloed eener niet in alles getrouwe of puntige exegese, ligt voor ieder onzer dagelijks voor de deur. In den strijd over het gemeene-gratie-theoreem is door prof. Hepp onder meer aangevoerd, dat één der hier bedoelde concepten onjuist zou zijn, omdat z.i. de Schrift leerde, dat Christus niet in Adam begrepen was, wijl anders Adams schuld Hém toegerekend zou zijn. Maar reeds tientallen jaren geleden betoogde een ander onzer theologen, prof. Greijdanus, dat de toerekeningsgrond voor Adams schuld anders te stellen was, dan de zooeven bedoelde opvatting van Christus, als niet in Adam begrepen, als haar onderbouw aannam. Vragen als deze raken sinds oude tijden de dieptepunten der theologische bezinning, gelijk ook die de christelijke, schriftuurlijke wijsbegeerte. Juist in die grondvragen zullen tot den dag van Christus' wederkomst de geloovige denkers van elkander blijven verschillen. Zoolang nu hun arbeid niet tegen Schrift en confessie duidelijk blijkt in te gaan, heeft de kerk, die immers voor verdieping en verheldering van haar belijden, deze moeilijke, zware worstelingen van haar tot wetenschappelijken arbeid geroepen kinderen dringend noodig heeft, hen te vergezellen niet met wantrouwen doch met gebed. 3. In discussie kwam een nieuwere wijsbegeerte, die zelve niets liever wil, dan den dienst van opbouwende critiek ontvangen. Naast de onder b) bedoelde, en in dit rapport om gemelde reden niet nader omschreven grondgedachten, kwam nog één punt in discussie, dat het gemeene-gratie-probleem raakt: de aanvaarding nl. van een allen menschen eigen pistische functie, bij der één rechts, bij den ander links gericht. Wij meenen beiden, dat over dit functiebegrip discussie te verwachten is en profijtelijk kan zijn. Bezwaren daartegen kunnen de kerkelijke interesse eerst dan prikkelen, wanneer zij concreet worden geformuleerd, onder directe confrontatie met Schrift en belijdenis. Voorts bedenke men, waar de vraag naar gangbare leeringen gesteld is, dat het spreken van een pistische functie bewuste aansluiting zocht en ook wel vond bij dr. Kuyper's spreken over de ‘pistis’ als functie (Encyclopaedie); dat het begrip is opgenomen in een breed wijsgeerig verband, van de z.g. ‘wijsbegeerte der | |||||||||||||
[pagina I-29]
| |||||||||||||
wetsidee’, en dat men derhalve dezen wijsgeerigen opbouw niet losmaken kan, ook in de beoordeeling niet, van wat men bij dr. Kuyper vond. Voor zoover nu de spreekwijze die daarbij in geding kwam, n.l. die van een pistische functie, naar rechts en naar links gericht, krachtens synodebesluit in dit rapport alleen met gangbare meeningen in verband gezet mag worden, is ons resultaat, dat zij met de gangbare meening van anderen die opponeeren in zooverre overeenkomt, als ook laatstgenoemde sprak van een algemeen en een bijzonder geloof (fides generalis et specialis). Erkennende dat geloof verschilt van een pistische functie, meenen wij toch tusschen beide opvattingen parallelie te zien, in zóóverre nl., als beide spreken van ‘geloof’ bij ieder mensch; en eveneens dat ze beide op Kuyper teruggaan. Er is evenwel geenerlei aanleiding om het denkproduct van de ‘fides generalis et specialis’, een voorrangspositie te geven boven de jongere spreekwijze van pistische functie. En zulks om drie redenen. In de eerste plaats, omdat óók in dezen geldt, dat gangbare meeningen tegelijk met de niet-gangbare in onderzoek behooren gebracht te worden. In de tweede plaats, omdat het denkbeeld van algemeen en bijzonder geloof, vastgekoppeld als het is aan de reeds gememoreerde opvatting inzake het ‘algemeen getuigenis van den Heiligen Geest; zelf reeds lang vóór dezen in discussie gebracht is, ernstige weerspraak vond en vindt, en geenszins als gangbare meening is aan te merken. In de derde plaats omdat het begrip der pistische functie, ziet men eenmaal de dingen in wijder verband, op één bepaald punt tegen de gangbare meening der Gereformeerde Dogmatiek betreffende de ‘ingeschapen Godskennis in geen enkel opzicht strijdt, hetgeen wèl het geval is bij de voorgedragen opvatting, inzake algemeen en bijzonder geloof. Laatstgenoemde opvatting immers houdt o.m. in, dat vóór het reflexieve denken bij alle menschen door den H. Geest verzekering geschiedt omtrent verscheiden groepen van centrale waarheden, welke als gedachten op te vatten zijn en dus geenszins inhoudloos. Deze meening nu komt in verzet tegen de reeds sedert Voetius e.a. gangbare meening, volgens welke van de ingeschapen Godskennis uitgesloten moet geacht worden, dat zij een eigen inhoud zou hebben. Wie derhalve meent, het leerbegrip der ‘fides generalis et specialis’ te moeten | |||||||||||||
[pagina I-30]
| |||||||||||||
propageeren, en uit dien hoofde tegen de aanvaarding van dat der pistische functie te moeten opponeeren, late én in kerkelijke én in wetenschappelijke discussies liever elke verwijzing naar gangbare leeringen achterwege. Want inderdaad: hier is nu werkelijk een gangbare leering, ook door Kuyper & Bavinck aanvaard, door hem zelf, ernstig weersproken. Deze opmerking geven wij ten besluite: zij moge ons gevoelen adstrueeren, nu voor het laatst, dat de kerken verstandig zullen handelen, door in alle vraagstukken, maar zeker in dat der gemeene gratie waarin de meeningen zóózeer uiteenloopen: ten eerste geen gangbare meeningen vóórtijdig te onderstellen, ten tweede deze nimmer te onttrekken aan onderzoek en toetsing. Want niet dàt deel der kerk, dat nieuwe meeningen voordraagt, maar de kerk zelf in haar geheel blijft altijd te reformeeren. Non particula ecclesiae, sed ecclecia reformata semper reformanda. Wij concludeeren:
|
|