ning. Zijn werk was werk van oordeel, van gericht, van ‘crisis’. Doch deze eerste groep met haar pleiten van ‘verzachtende omstandigheden’ beroofde zijn werk van dit ‘verschrikkelijke’ en soevereine karakter.
De ándere groep daarentegen, die Hem voor een stillen vennoot van de hel hield, pleitte volstrekt géén ‘verzachtende omstandigheden’. Zij verklaarde het verschijnsel van den Nazarener voor bijzonder ernstig; en zij riep uit: hier is álles van de grootste betekenis. Het is hier: nacht of dag, leugen of waarheid, hémel op aarde of hél op aarde.
Zie nu, wat die beide groepen doen. Straks komen de mensen van de eerste groep naar Jezus toe en willen Hem, om het een beetje familiair, maar tekenend te zeggen, ‘met een zacht lijntje’ naar zijn veilige woning lokken; dan kan Hij daar geen kwaad meer doen. Geen kwaad meer doen? Aan wie? Aan de mensen en aan zichzelf, antwoorden die familieleden, die nog niet in Hem geloven. Aan Zichzelf, zo denkt Maria, die Hem wel gelooft, maar gelijk eens de discipelen, indachtig wordt aan het woord, dat de ijver van Gods huis iemand verslinden kan (Joh. 2). Laat Hem naar huis gaan; daar kan hij weer kalm worden, op adem komen. ‘Zie, uw familie is daar, en roept u.’ De eerste probleemstelling, welke ‘verzachtende omstandigheden’ pleitte, kwam van de zijde van Jezus' verwanten, voor een deel, of strookte in de conclusie (naar huis toe) met hun aller mening. Zij zouden - als groep - niet graag willen, dat de buitenwereld Jezus' optreden zó ernstig opvatte, als de farizeërs het deden, en - als Hij zelf het scheen te doen. En intussen bleven de farizeërs almaar schimpen: duivelscompagnon.
Zie nu, wat Christus doet. Hij weet zich immers knecht, ambtsdrager van God, verplicht tot ongebroken arbeid. En nu blijft Hij wérken bij de tweede groep, en laat de eerste buiten staan. Ook moeder laat Hij buiten staan. Hij weet wel, dat zijn verwanten