Zo vraagt de Christus. En het antwoord, dat Hij straks op zijn eigen vraag geeft, is dit: volgens de orde Gods is de Christus eigenlijk niet verplicht, en zijn kroongetuigen, de apostelen, zijn het feitelijk ook niet. Want Christus is geen vreemde, in Gods huis, maar de eigen Zoon van den Heer des tempels. En van een eigen familielid, met name van den zoon, neemt een koning toch geen belasting aan? En wat de apostelen betreft, die gaven immers hun hele leven aan den waren tempel? Belasting is iets; het leven is ‘álles’.
Maar nu komt het verwonderlijke: Christus zegt: wij zullen óch maar betalen wat zij vragen, Simon.
Onwillekeurig verzet iets in ons zich tegen deze zienswijze, en tegen deze praktijk. Moet dan de Christus niet de volle waarheid prediken, en haar handhaven, het koste wat het kost? Als Hij wéét, vrij te zijn, is het dan niet beter, dat Hij niet betaalt? Dat oprijzende bezwaar wordt nog sterker, als wij lezen, hoe Christus zijn houding motiveert. Laat ons betalen, zegt Hij, opdat wij hen niet ergeren. Dat wil niet zeggen, dat Christus bang is, die beambten tegen te spreken, of hun misnoegen op te wekken. Want het woord ‘ergeren’ betekent hier: tot val brengen. Ziedaar dus het motief. De penningen moeten worden ingeleverd, opdat die mensen daar niet op den weg tot God zouden struikelen en aldus verhinderd worden, in het rechtuit en ongestoord gaan tot God.
Maar hier juist ligt de moeilijkheid voor ons. Wij zouden zo denken: als de Christus deze ernstige waarheid verzwijgt, als Hij verzwijgt, dat Hij de Zoon is, de vrije is, dán verhindert Hij toch eigenlijk de mensen, de waarheid te zien, en daardoor rechtuit te gaan tot God? Nu worden wij haast vrijpostig. Wij zouden nu willen zeggen: Hij moet de ambtenaren niet in een verkeerden waan laten; het is zijn plicht, manmoedig rechte lijnen te trekken, en niet te betalen; opdat men wete, wie het is, die hier op