| |
| |
| |
Alles of niets (Ter inleiding)
Want wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
Matth. 13:12.
Op het eerste gezicht is het toch wel een ‘vreselijk’ woord, dat wij hier lezen: alles of niets. Hier is er één, die hééft. En zie, hij ontvangt nog meer. Tenslotte krijgt de man overvloed. Rente op rente. Ginds evenwel is een ander, en die is arm, die hééft eigenlijk niets. En, let op: wat hij nog heeft, dat wordt hem afgenomen. Hij eindigt in het volstrekte niets.
Hoe moet het nu met dit woord?
Botst niet, behalve onze ‘ziel’, die wij misschien niet helemaal vertrouwen, toch eigenlijk ook de Schrift zelf er onophoudelijk tegen aan?
Hoe moet het b.v. met moeder Maria, die gezongen heeft, dat God armen met goederen vervult, doch rijken ‘ledig’ wegzendt? Hoe moet het met het boek Prediker, waarin geklaagd wordt, dat in ons tijdelijke leven onophoudelijk verschuivingen plaats vinden, en dat dit nu eigenlijk de procedure van álle dag is? Vandaag, lezen we, zit er één op het paard, die echter morgen te voet gaat; en morgen rijdt deftig op zijn paard dezelfde proleet, die vandaag nog als een slaaf achter zijn heer aan lópen moet. Hoe moet het nu met den antichrist, wiens dodelijke wonde genezen wordt?
| |
| |
Hoe moet het met Christus zelf, die de Kananese vrouw niet behandelt als één, die ‘nu eenmaal niet heeft’, en daarom dan ook maar verder helemaal berooid blijven moet, maar die tot haar zegt: al woont ge in het gebied der niet-hebbers, ge krijgt toch ook wel wat, komaan, hier hebt ge de kruimpjes van de tafel der kinderen, en - nog veel meer? - Ja, hoe moet het met Christus zelf, die in zijn eerste preek, d.w.z. bij den inzet van heel zijn ambtelijk werk, gezegd heeft, dat God de ‘hebbers’, de ‘bezitters’, in Israël toch maar voorbij gegaan was in Elia's dagen, toen er die hongersnood was, en ook in Eliza's tijd, toen er veel melaatsheid was onder Israël, en dat Hij toen zich genadig had gekeerd tot de niét-hebbers, tot de niet-bezitters, tot de heidenen, en onder hén brood gegeven heeft, toen dat vrouwtje in Sarfat honger leed, of genezing, toen Naäman de Syriër melaats was? Hoe moet het met die missie-motieven uit Christus' eerste preek? Ligt de moeilijkheid soms in de exegese? Bij voorbeeld in die van het woord ‘hebben’?
De vraag is van beklemmende betekenis. Want dit ‘vreselijke’ woord van Christus vergezelde Hem, en kenmerkte zijn prediking naar den inhoud, en bepaalde ze tenslotte ook in haar adressen, en deed dit heel den langen weg van zijn onderwijs over. Telkens keert het terug. Het is er bij het begin, bij het vervolg, en bij het einde van zijn werken.
Bij het begin.
Want wanneer de Christus, door het Woord te prediken, een begin maakt van zijn openbaren ambtsdienst onder zijn volk, en in de mensenharten, dan spreekt Hij ‘door gelijkenissen’. En, gevraagd, waarom Hij juist dézen leervorm kiest, geeft Hij ten antwoord: daar zit opzet achter, wänt: wie heeft, dien wordt gegeven, die kan na mijn raadselvolle gelijkenis ook nog achteraf in leer-proza haar ondubbelzinnige verkláring van mij krijgen. Maar wie niet heeft, wie geen geloof heeft, wie zijn hart verstokt
| |
| |
heeft, van dien wordt genomen ook wát hij heeft. Vandaag krijgt hij nog een gelijkenis, een raadselspreuk, morgen krijgt hij niets meer, geen stem, geen opmerker, niets meer.
Alles of niets, ja, met die spreuk zoekt Christus ons ook in het vervolg.
Tot zijn discipelen immers spreekt deze onze Profeet: ziet dan, hoe gij hoort; met wat maat gij meet wordt u wedergemeten. Ook gij, discipelen van Jezus, die dagelijks naar Hem komt luisteren, ook gij moet dit ‘vreselijke’ woord u elken dag als regel-van-ontzag voor den geest doen komen. Want anders wordt gij, discipelen-van-Jezus, een vernieuwde uitgave van den farizeär, een nette editie van dit overigens corrupte kerkmensenslag. Ook de farizeär immers rekent zichzelf onder de ‘hébbers’, die nóg méér hebben moeten; en de anderen geeft hij over aan den nacht der dwaling, der armoedigheid. De ‘mooie’ helft der spreuk is voor hem zelf, denkt hij, de ‘lelijke’ voor de ‘schare, die de wet niet weet’, en voor de heidenen. Past nu op, discipelen van Jezus, dat ook gij niet denkt: ik bén er, de wet van ‘alles of niets’ heeft dus ‘zoete’ paragrafen voor mij, en ‘bittere’ voor...een ander!
Alles of niets! Ja, met dezen regel, dezen kánon, komt Hij ons meten, Hij komt er ons onder leggen, ook in het einde. In de gelijkenis van de tien ponden immers, als tussen heer en knechten afgerekend wordt, wordt de man, die toch al tien ponden heeft en over tien steden gezet is, nog rijker en nog voornamer gemaakt; en de berooide achteraankomer, die slechts één talent had, maar er niet mee gewerkt had, verliest ook dat éne nog en gaat den nacht in. Ook dén wordt het recitatief weer ingezet.
Alles of niets!
Een ‘vreselijk’ woord, ja.
Maar, het ontdekt ons ook een ‘orde’, een ‘wet’, en daardoor - want Gods wetten zijn mateloos krachtig - ook een ‘kracht’,
| |
| |
welke dwars door onze machteloze wereld van elkaar eindeloos bekampende mensen-wetten en beheers-krachten héénbreekt met een volstrékt gezag; een niét te breken kracht. Neen, wij kunnen dit harde woord niet kritisch beoordelen van enig theoretisch of zelfs ‘prakticaal’ ‘standpunt’ van déze wereld uit. Dit woord wordt ook niet aan ons ‘bediend’ door iets of iemand, die bloot van ‘deze’ wereld is.
Want dat ‘hebben’ of ‘niet-hebben’, waarvan hier sprake is, is een metterdaad ‘hebben’ of een overeenkomstig ‘niet-hebben’ van het eeuwige leven. Het is een ‘hebben’ of ‘niet-hebben’, niet van het ‘algemene’ leven of den ‘algemenen’ dood, noch van enig ‘bijzonder’ leven of enigen ‘bijzonderen’ dood. Het is het hebben of niet-hebben van het concrete uit Christus en diens Geest ontvangen leven in vrede met God, en het met Christus opgehaald zijn uit den ‘reëlen’ dood: levend zijn en dood geweest zijn met en om den Christus. Het is een ‘hebben’ of ‘niet-hebben’ van het burgerrecht van dien staat, die in de hemelen is, en van de gehoorzaamheid in dezen staat aan Hem, die tot koning over hem gezet is.
In ‘déze’ wereld is - zolang Gods herscheppingskracht niet in Christus inbreekt - alles in den natuurlijken en natuur-historischen kringloop begrepen. In alle ‘kringen’ van het kosmisch leven als zodanig is tot nu toe eb en vloed, op en neer, heen en weer. En dát bedoelt dan ook de Prediker, als hij spreekt over dien man, die te paard, en dien ander, die te voet gaat. Ons natuurlijk leven kent, zolang de herschepping met haar wederherstelling-aller-dingen nog niet volkomen uitgewerkt is, ‘wicht’ en ‘tegenwicht’, kracht en tégenkracht. Ten aanzien van onze aardse en tijdelijke goederen geldt dus de regel: die heeft, die verliest wel weer wat, en die niet heeft, krijgt straks wel wat. Alles is daar in verschuiving.
Maar ten aanzien van het oneindige leven en de eeuwige goede- | |
| |
ren geldt de regel: die niet heeft, d.w.z. die het voor Gods forum rechtsgeldige, en dus wezenlijke en werkelijke eeuwige leven niet heeft, die verliest straks alles. Ook de ‘kans’, om er in te komen, menselijkerwijs gesproken (want God zendt het evangelie waar en wanneer Hij wil, aldus de Dordtse Leerregels). Ook het gezicht erop. Zélfs het ‘religieuze’ heimwee ernaar, want ook dat is onderworpen aan de natuurlijke ommegangen, de sexuele inbegrepen. Maar wie heeft, wie het eeuwige leven heeft, dien wordt gegeven. Hij groeit in genade, en dies in deugden bij God. Hij ontvangt - want er is een heilsorde - uit de wedergeboorte geloof en bekering, heiligmaking, goede werken, heerlijkmaking, eeuwige zaligheid, koninklijken overvloed.
En dus is de Schrift toch één. Die rijken, ge weet wel, van Maria's lofzang, die rijken, welke God ledig wegzond, ze hadden eigenlijk dát éne niét. En die armen, die ernaar haakten, hadden dát éne wél. Ze waren Gods arme rijken. Die anderen satans rijke armen. Naäman droeg in zijn vlees de tekenen van dat éne hebben, de vrouw van Sarfat in het hare ook. De eigenwillige Israëlieten uit de ‘volheid des tijds’ hadden dat éne, dat vragen, niet. En die trotse farizeërs hadden dat éne, dat vrágen, niet. De Kananese vrouw had het wel.
Zie nu toe, want elke dag brengt u naar een volstrekt álles, óf een volstrekt niéts. Zó veel betekenen dágen. En de kracht. die het leven behéérst, die komt van boven. Ze komt met dit recht van God.
Dit is dan ook de reden, waarom wij aan het slot hebben te corrigeren wat gezegd werd in het begin. Daar luidde de tegenstelling: die heeft - ziedaar de rijke: die niet heeft, ziedaar de arme. Maar het moet anders worden geformuleerd: die heeft - ziedaar de werkelijk rijke. Maar: die niet heeft, ziedaar de schuldige. Hij heeft niet, want hij wilde niet hebben. Hij wilde het éne niet hebben. Want hij haatte het ontvangen om niet.
| |
| |
Alles of niets -, ja, nu krijgt wie het hoort uitzicht op Golgotha: alles of niets. De hel opent zich: niets. De hemel wenkt: álles. Met Christus gekruist, tot niets geworden; met Hem opgewekt, tot alles geroepen. Afsterving van den ouden mens: niets. Opstanding van den nieuwen mens: álles.
Alles of niets - binnen of buiten, leven of dood.
|
|