Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |||||||
De vijfde bede van het allervolmaaktste gebed.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 51. Wanneer wij spreken mogen over de vijfde bede van het volmaakte gebed, dan treft ons bij enig nadenken, dat deze bede zo recht op haar plaats staat. Eigenlijk zeggen we maar een gemeenplaats, want men kan van te voren weten, dat van een woordgebouw, waarvan Christus ontwerper en architect is, elk deel op zijn plaats staat, en alles wijst op volkomen harmonie van het gebouw van woorden. Maar wat zullen we anders? Er is in de genade geen groter wonder en geen groter verzadiging van vreugde, dan een gemeenplaats te ontdekken. Want door het ontdekken verliest ze de armoedigheid van gemeenplaats en is ze geen neutraliteit, maar leeft ze voor u als algemene waarheid, die het ganse volk van God dragen moet en die voor u is gaan leven door persoonlijke overgave in geloof en bewondering voor het huis des Heeren. Dus aan de gemeenplaats van deze bede willen wij ons verzadigen van vreugde, zodra wij gaan spreken over deze dingen. Want waarom heeft zij haar plaats tussen de vierde en de zesde bede? Die vraag vordert geen moeilijk antwoord, want in de vierde bede keert zich het levendgemaakte kind van God tot den Vader als Scheppingsvader en zegt: Geef mij brood. Ik ben er, houd mij in stand naar Uw doel. In de zesde bede vraagt dezelfde levendgemaakte mens, in levensgemeenschap met heel het volk, aan den Herscheppingsvader: Geef mij kracht voor mijn geestelijk leven. Neem den Boze van mij weg en leid mij niet in verzoeking. Leer mij rechtuit gaan op het pad der gehoorzaamheid in het Verbond. Als nu de bidder zijn Vader van de schepping vroeg om voort- | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
zetting van zijn natuurlijk leven en zijn Vader van de herschepping om voortzetting van zijn geestelijk leven, dan komt daartussen staan deze vijfde bede, die met een open oog voor de werkelijkheid erkent, dat van onzen kant het leven, zowel naar de éne als naar de andere zijde, elken dag uiteengerukt wordt en kromgetrokken, en zichzelf vernielt door de zonde. En nu weet de bidder geen andere mogelijkheid om de hand van den Scheppingsvader enerzijds en de hand van den Herscheppingsvader anderzijds vast te houden met alle kracht, tenzij hij vraagt aan den Vader, dat de rechtsgrond, waarop zijn leven natuurlijk en geestelijk rust, steeds moge blijven gelden, elken dag en nacht voor het oog van den Vader, die ook Rechter is en verkiest en vrijspreekt in Christus. Daarom: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren! De rechtsgrond, Vader, waarop wij eenmaal zijn geplaatst en gaan leven, laat die blijven Vader, en laat niet aan den ouden mens toe, dat het leven, dat U ging dienen, zou worden omgewoeld door eigen dwaasheid en schuld, maar neem elken dag die schuld weg en geef ons een vast getuigenis, dat wij ook zelf door genade dezelfde rechtsgemeenschap laten gelden en erkennen in verhouding tot onze naasten. Hebt gij zo vuur en licht en heerlijkheid zien schitteren ook in de harmonie van deze bede, dan kunnen wij spreken gaan over De vijfde bede van het allervolmaaktste gebed. We bespreken drie dingen:
Ps. 85:1 en 3. | |||||||
I.Actualiteit betekent eigenlijk: spreken over de dingen van vandaag. We kunnen ook spreken en breed redeneren over dingen die lang achter ons liggen, of toekomstdromen kunnen ons bezighouden. Maar wie de dingen van vandaag bespreekt is actueel, staat in de werkelijkheid. Het is echter de vraag, of hij die werkelijkheid ziet zoals God wil. Nu kunnen we van ons bidden niet zeggen, dat het alleen zich | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
bezig houden mag met dingen van vandaag, want het gebed omspant niet alleen het heden, maar ook de toekomst, ook het verleden, ja gaat daarboven uit. Wanneer ik zeg: Onze Vader in de hemelen, wijs ik heel ver van de aarde weg. Wanneer ik zeg: Uw is het koninkrijk, dan spreek ik over een macht die er vandaag is (dus actueel), maar reeds eerder, lang geleden, wortelen schoot en nog ver in de toekomst werken moet. Daarom, het gebed is nooit actueel in den ongelukkigen zin van sommigen, die zeggen dat het pas mooi is, wanneer het laatste nieuwtje van de krant genoemd wordt. Zal het waarlijk bidden zijn, dan moet elk ding van vandaag verbonden zijn aan het verleden en aan de toekomst. Het verleden - Gods Raad; de toekomst - de Sabbat, die komt. Daarom heb ik ook als tweede punt aangekondigd: de diepgang, en we zullen straks zien, dat we tot het verleden teruggaan, den oorsprong, en naar de toekomst tot den dood toe. Inderdaad, ook het verleden en de toekomst hebben te maken met de vijfde bede en vallen onder het gezichtsveld. Maar dat neemt niet weg, dat de actualiteit er éérst is, en dat de bidder niet gaat praten met God over wat lang geleden gebeurd is en ook niet God vermoeit met wat in de toekomst mogelijk zal zijn, maar hij vraagt hier: wil ons, arme zondaren (vandaag zijn wij dat) al onze misdaden van vandaag vergeven. En als hij die bede elken dag herhaalt, zoals ook de bede om dagelijks brood, dan kan hij elken dag zeggen: onze misdaden van vandaag, onze tekortkomingen van heden. Met de schuld van vandaag, de schuld van den man of vrouw, die zoveel jaar geworden is, met die schuld van heden treedt de bidder in gesprek met den Vader in de hemelen. Een zeer actueel gesprek! Zoals heden ons hart klopt en wij ademen, even actueel is het gebed. Wanneer dan de bidder zijn misdaden, die op het ogenblik hem persoonlijk aankleven, brengt voor Zijn Heer, dan kan ik eigenlijk geen woord in de Schrift aanwijzen, en geen voorbeeld uit het grote aantal boeken gebedsliteratuur bijbrengen, dat zó diep (wat de andere boeken betreft) en dat dieper (wat den Bijbel aangaat) dat vraagstuk stelt, dan de vijfde bede. We moeten maar eens zien naar het verschil tussen de manier, waarop wij die vijfde bede gewoonlijk lezen, en de wijze, waarop Christus ons haar wil laten bidden. Hoe denken wij gewoonlijk over de betekenis der vijfde bede? Wanneer er staat: Wil ons, armen zondaren, onze misdaden vergeven, dan denken we: Mensen, dat gaat over wat ik vandaag | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
verkeerd gedaan heb. We bidden: Heer, zie het niet aan. God moet dus over wat ik gedaan heb, doen alsof Hij het niet zag. Wij denken dus bij misdaden aan dingen, die we gedaan hebben en nog doen, aan zichtbare daden, die wij zien, en dan vragen we of God ze vergeven wil, in dezen zin, dat Hij, hetgeen wij als verkeerde daden zien, nu mogelijk niet wil zien. Deze gebedshouding is het tegendeel van christelijk, en wie het niet zover of niet verder brengt dan deze zienswijze, heeft nog nooit gebeden. Dan zinkt de gemeente weg en dan komt er een ijskorst over de ziel. Want noch in het woord ‘misdaden’, noch in het woord ‘vergeven’ hebt ge, als ge het zó uitlegt, den zin van Christus recht verstaan en Zijn woorden goed voor ogen gehouden. Ge weet zelf, dat het woord misdaden in den tekst van de vijfde bede zelf betekent: schuld (vergeef ons onze schulden). En natuurlijk is het waar, dat het woord misdaden dadelijk bij ons de herinnering opwekt aan schuld, want elke misdaad maakt schuld. Maar toch, men moet, om het woord, dat Christus ons op de lippen legde, recht te verstaan, nu eens niet naar het woord misdaden, maar naar het woord schuld zien. Wat is nu eigenlijk een schuld? Schuld is, in den aanvang althans, dit: dat iets wat betaald moest worden, niet betaald werd. Schuld is in het eerste begin dit, dat de prijs, die door ons betaald had moeten worden, niet betaald is. Schuld is eigenlijk in eersten aanloop niet dit en dat, wat wij verkeerd gedaan hebben, maar in den grond van de zaak het grote ontbrekende, dat ge niet gezien hebt. Daar is betalingsplicht, dien ge hebt jegens God. Dien hadden we in het Paradijs tegenover den Schepper. Ge hebt wederom een betalingsplicht gekregen toen God Uw Herschepper werd in Christus. Want hier bidt een kind van God en dat kind heeft gezegd: Onze Vader. Hier bidt hij, die zegt: Ik ben met God verzoend, ik ben gedragen in den schoot van Abraham. En die verloste nu, die hier het voornaamste stuk der dankbaarheid beoefent en die weet: ik ben verlost, heeft een geweldigen betalingsplicht aan den Herschepper, groter dan Adam aan den Schepper, uit dank voor de herschepping. Adam moest betalen aan God als Vader in den zin van eersten Vader der eerste schepping. Gij moet betalen aan den Vader in den tweeden zin, aan den Vader der herschepping. Het woord schuld betekent hier dus eigenlijk niet de daad die verkeerd was, maar de goede daden die ge niet gedaan hebt. Het betekent niet dat lelijke woord, dat ge gezegd hebt, de lelijke | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
gedachte, die in u opkwam, maar het ontbrekende woord dat ge niet gezegd hebt, het ontbrekende belijden van de waarheid, dat vandaag in de kerk is. Het betekent niet, dat ge twee accoorden vals hebt aangeslagen, maar dat ge de koralen. die God prijzen moeten, niet gespeeld hebt. Het woord schuld betekent: het-niet-betaalde, dat toch betaald had moeten worden. En dan wordt het geweldig! Wat wordt dan een diepgang bereikt in het woord: Vergeef ons, armen zondaren, onze schulden. Want dan gaat het niet meer om die paar dingen, die lelijke woorden en boze daden en verkeerde gedachten, het krom getrokken werk, dat ik vandaag zelf ontdekt heb en, voor zover ik weet, heb genoteerd in mijn zakboekje, waarmee ik 's avonds kan aankomen en zeggen: Heer, hier is mijn boekje. En wie dan zegt: Heere, was ik geen ingewijde? Begreep ik het niet goed? Heb ik geen lange lijst aangelegd?, dien zal God wegstormen met de woorden: Dwaas die ge zijt, met uw armzalige blocnote. Die dingen zijn niet eens het voornaamste. Ik heb hier voor mij het boek van Mijn lof en prijs. Dat boek hadt ge vol moeten schrijven, en nu komt ge aandragen met een blaadje van verkeerde dingen, maar de bladen van het boek, die ge hadt moeten volschrijven met goede woorden, zijn leeg, of althans - want niemand is zonder vruchten, maar de allerbesten hebben ook slechts een klein beginsel der heiligheid - het boek is maar in den aanvang volgeschreven, de hand was bevend en zwak en het schrift onduidelijk en de ijver ontbrak. Het was een heel, heel, heel klein begin van hetgeen had moeten gebeuren, en er is een grote gaping, die zegt: zoveel is niet gebeurd, dat is schuld. En dus gaat het vandaag niet hierover, of ge misschien eens in de collecte iets verkeerds hebt gedaan, maar dat ge zóveel hadt moeten geven en dat niet hebt gedaan. Het gaat er niet over, of ge twee verkeerde woorden gezegd hebt, maar dat ge de goede woorden, die ge hadt moeten zeggen niet hebt gesproken. Het woord ‘schuld’ krijgt in den Bijbel ook wel de bredere betekenis van de dingen, die we wel gedaan hebben, maar die verkeerd gedaan zijn. Ik wil die verklaring niet uitsluiten, maar ik wil toch uw geestelijk leven opscherpen, uw eigen inzicht verdiepen door heden te wijzen naar de eerste betekenis van het woord ‘schuld’ en u te laten zien: dat is niet te berekenen, het is geen sommetje. Want als Adam aan den Vader in den eersten zin, Scheppingsvader, verschuldigd was een leven van onge- | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
dwongen gehoorzaamheid, waarin elke ademtocht, elke uitspraak vol moest zijn van den lof des Heeren, dan is uw schuld, d.w.z. uw betalingsplicht aan den Heer, dat ge ook uw ganse leven vol maakt van lof voor den Heer, den Vader in den tweeden zin, Herschepper. En bij dit grote manco komt de bidder zeggen: Vader, de schuld is zo groot, dat tellen niet gaat. Een grote weg had moeten bewandeld zijn en deze is nauwelijks door mijn voet betreden. Vergeef mijn schulden, want zij roepen tegen den hemel. Ze rieken kwalijk tegenover de wierookgeuren, die Uw heerlijkheid verkondigen. En nog dieper wordt de zaak en nog ernstiger dit gebed in verschrikkelijke waarachtigheid, wanneer ik ook denk aan het woord ‘vergeven’. Toen we straks over de oppervlakkige beschouwing dachten, waarbij God onze verkeerde daden door de vingers moest zien, toen betekende vergeven: dingen, die wij zagen, door God, als het kon, laten voorbijzien, en wij zagen niet de grote schuld van het ontbreken. Maar nu wordt de zaak dieper en ernstiger. Zolang het ging om dingen, die ik zag en kon noteren, bleven we oppervlakkig. Maar nu we het woord ‘schuld’ verklaarden, zoals we deden, nu betekent het eigenlijk: hetgeen wij niet hebben waargenomen. Kunt ge den omvang van de Psalmen tellen, die ge vandaag hadt moeten zingen? Neen! Kunt ge de spanning meten, die uw geest had moeten hebben onder de prediking, onder gebed en gezang? Neen! En wie zegt: ik kan dat, vergist zich, want hier is geen maat. Oneindig is het gebied en mateloos de gezichtseinder van wat God van u vraagt. Het gaat eigenlijk over dat, wat ik niet eens zien kan! En nu vragen we van God, of Hij dat vergeven wil. Wat is eigenlijk vergeven? Naar het grondwoord betekent vergeven: wegsturen, laten gaan. Het betekent niet: door de vingers zien, het betekent: opzettelijk-bezig-zijn met iets. Wanneer ik een postduif laat vliegen, moet ik het beest eerst vasthouden en dan loslaten. Ik kan het beest niet laten gaan, of ik moet er eerst mee bezig zijn geweest. Ik kan mijn jongen geen boodschap laten doen, of ik moet eerst zeggen: kom hier, en hem een opdracht geven. ‘Vergeven’ betekent nooit: doen alsof er niets is. Het betekent eerst er wezenlijk mee bezig zijn, er mee te maken hebben, en dan zeggen: nu zend ik u weg. Precies even reëel als wanneer Mozes den bok, die naar de woestijn moet, eerst voor het altaar moet brengen, zichtbaar voor de ogen der mensen, en hem dan weg- | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
zendt: laat hem gaan. Voelt ge nu, hoe hier alles veel dieper wordt? Zoëven ging het over een paar verkeerde daden van mij, en over het zeggen tot God: doe alsof Ge het niet ziet. Dat betekent dus: de werkelijkheid niet zien, en dan God vragen, of Hij die ook niet wil zien. Men kan God niet zwaarder beledigen, dan door Hem te vragen de werkelijkheid niet te zien. Wee onzer, als God den bodem verlaat van de werkelijkheid, want dan is Hij de eerste leugenaar, dan is Hij de oer-profeet der leugen en dan gaan we allemaal dadelijk dood. God de Heer beware ons voor een dergelijke praktijk, die zegt: Heer, het is er wel, maar doe, alsof het er niet was! Bidden mag niet zijn: ‘alsof-theologie’, bidden kan nooit zijn God beledigen met de vraag: doe alsof het er niet is. Neen, zegt Christus tot mij: Breng uw Vader uw schulden en zeg dan: Vader, laat ze gaan. Dat betekent: Vader, Gij ziet ze, Gij ziet ze, gelijk Mozes den bok bij de horens pakte en toen wegstuurde. Gij ziet de schulden even reëel als ik de postduif van straks in mijn handen hebben moet om haar weg te sturen. Mijn schulden, die ik niet zie noch overzie, God ziet ze reëel, en ik vraag niet aan Hem: Doe alsof Gij ze niet ziet, want ik weet het: Hij kan niet door een officiële daad mijn schulden laten gaan, of ze moeten Hem voor ogen staan. Alles keert hier een slag om en hier gaat het zo diep, dat men met de beenderen van Psalm 51 te doen krijgt (dat betekent: helemaal van binnen): Laat de beenderen weer vreugde hebben, die Gij verbrijzeld hebt. En nu nog één stap verder. Wanneer de Vader de zonden en schulden moet laten gaan gelijk ik de postduif en den jongen laat gaan en Mozes den bok wegzond, dan moet Hij ze eerst zien, dan moet Hij er mee te doen krijgen; dus, zegt mogelijk een gemakzuchtige, dus toch een zaak, die buiten mij omgaat. Neen, zegt Christus, bidden is actueel, dat betekent: niet alleen maar een ding van vandaag, maar vandaag zelf er mee bezig zijn. Dus Christus zegt: Gij van uw kant moet uw schuld, dat manco, dat God toch van u eist, zelf naar den Vader toedragen en zeggen: Ik heb er mee geworsteld en nu sta ik hier en nu moet Gij mij wegsturen en van U af laten gaan en niet mij in rekening brengen de oorzaak en de gevolgen en de combinatie, die in mijn zonden zelf ligt. Als dat gebeurde, als God de werkelijkheid, die ik gedaan heb, mij ten volle toerekenen zou en dus mij niet zou laten gaan, dan zou dadelijk de hel voor mij geopend zijn, want mijn schulden, | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
alle bij elkaar, hebben de intrede veroorzaakt van duistere machten, die pas in mijn ondergang verzadiging vinden. En zo is het gebed van Christus een tweesnijdend zwaard, als Hij ons leert, geen oppervlakkige vraag om wat ik kon zien, voorbij te zien, maar om mij te gaan indenken wat ik niet kon overzien en dan door de expresse daad van mijn gebed het naar den Vader heenbrengen, zo concreet als de buurjongen en de postduif, die eerst tot mij moeten komen, wil ik ze wegzenden; zo concreet mijn schuld van mijn kant brengen voor God, als de knecht die op den bok gepast heeft, hem brengt voor Mozes. En dus, gemeente, wie uwer durft vandaag tot God zeggen: Die hoogte heb ik bereikt, die breedte heb ik overzien en de daad heb ik gedaan? Breek nu onmiddellijk met al het berekenen van uw verkeerde daden. In de eerste plaats is dit nodig: dat ge de ontbrekende lofzegging en belijdenis, den ontbrekenden ijver, de ontbrekende liefde en de niet vertoonde blijdschap bij God, aan den Vader brengt en al de verzuimde daden naar Hem draagt en al uw tekortkomingen brengt voor den Vader. Brengen, als één die geen raad weet, wat uzelf aangaat; brengen, met het gelaat tot God geheven; brengen met het mes op de keel; brengen met de schuld op uw voorhoofd geschreven en met de taal der belijdenis in uw eigen hart, opgewekt door de positieve gedachten aan uw schuld, 's morgens, als ge den dag beginnen gaat, 's middags, als ge verzamelen blaast en 's avonds als ge den dag gaat afsluiten. Dat is heilige oefening, die niet tot God zegt: ik oefen mij om een paar boze dingen af te leren - dat komt eerst in de tweede plaats - maar in de eerste plaats doet horen: Heer, ik oefen mij, om wat ik niet zien kan, mij in te denken. Daarom eist zulk bidden inspanning van gedachten. Deze gedachten moet men opwekken, om te kunnen bidden, wat hier staat. Om uws levens wil, oefen u tot deze godzaligheid, dat ge den bok brengt naar den Vader (zoals ge het moet doen met dien jongen en die duif), en kom dan elken dag terug, want deze actie blijft er van uw eerste bewuste gedachte tot uw stervenssnik toe. Wie het zo verstaan heeft, wordt wel gebroken onder het besef van schuld in het bidden van de vijfde bede, maar tegelijkertijd weet hij het: de bok van Mozes is weggegaan en de schuld is weggedragen door Christus. En hier bidt niet een wanhopige, maar hier bidt hij, die hetgeen hij niet zien kan, wil brengen aan den Vader, wetende, dat alleen het in-Zijn-handen-vallen leven | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
kan zijn. En daar wordt niet de misdaad beperkt tot eigen zelfkwelling, geboren uit den angst van een hemel, die ons zou kunnen ontgaan, maar uit het besef, dat God er door wordt getergd.
Ps. 38:18, 21, 22. | |||||||
II.Het gebed, dat de stof tot bespreking vormt, is niet alleen actueel, maar heeft ook diepgang; want de Catechismus zegt, dat wij niet alleen moeten bidden om vergeving van onze schulden van vandaag, gisteren en morgen, maar alle overzicht van bepaalde daden verliest hij in de diepe gedachte, dat ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, ons om Christus' wil niet moge worden toegerekend. Hier gaan we van ons dagelijks-te-kort en onze dagelijkse zonden, naar ons levens-te-kort en naar de erfzonde. Wij gaan terug tot de boosheid, die wij hadden, toen wij nog niet konden schrijven, toen wij nog in de wieg lagen, ja, wat David in Psalm 51 noemt, ons in-zonden-ontvangen-en-geboren-zijn. En omdat we van de smet, die we als erfenis meekregen, hier een schuld maken, gaan we nog verder terug dan het uur van onze ontvangenis, gaan we terug tot Noach, tot Adam, en we stamelen ons gebed in het Paradijs. Niet maar het gedeelte van mensen hier in de kerk vraagt: Vergeef ons onze schulden, maar elk, die bidden leerde, gaat staan in de heilige, algemene, christelijke kerk van alle eeuwen en vraagt voor zichzelf, of voor zijn vrouw, of voor zijn buurman, of voor zijn naaste, voor Adam en voor den laatsten uitverkorene van de grote schare, waaraan Christus bidden leerde: Vergeef ons onze schulden, Vader! Wij als kerk gaan de tijden door en elken dag gaat Uw kerk den weg verderven voor U; den weg, waarlangs zij gaan moet om behouden te worden, breekt zij elken dag op, en als Gij ons plaatst op den weg, die voert van Sodom naar Zoar, gaan wij elken dag den weg naar Zoar toe opbreken en den weg naar Sodom toe laten we prachtig liggen. Nu dan Vader, de ganse kerk vraagt, dat ge haar verhinderen wilt den weg naar Zoar op te breken, door voortdurend de kerk te zien in Christus en haar toe te rekenen het recht van Christus. Vader, hoor elken dag de voorbidding van den Priester in den hemel, van den weggezonden bok! Hoor elken dag de bede van Hem, die offer geworden is! Hoor elken dag Christus' gebed. En wij bidden beneden met Hem mee: Vergeef ons onze schulden tot de erfschuld toe en zie ons aan, niet alleen van onze wieg tot | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
ons graf, maar van Adams verloren paradijs tot het punt, waarin Gij de wereld komt veranderen. Zie ons aan in Christus, den tweeden Adam, en ga elken dag den ouden Adam voor Uw ogen zetten en zend hem dan weg, en zet den tweeden Adam, die hierom vraagt, voor Uw ogen en omhels Hem in liefde van Uw eeuwigen vrederaad en breng Hem naar ons toe. Die diepgang vereist ook nadenken. Nu moet ge niet zeggen, dat het te moeilijk wordt. Voelt ge niet, dat nu de actie niet verloren wordt, maar verbonden wordt aan het verst verleden en de laatste toekomst? Wie uwer heeft te doen met de erfsmet? Wie uwer leeft in de gemeenplaats van erfschuld? Op de gemeenplaats kom ik terug, wanneer ik zeg: Wij zijn allen in zonden ontvangen en geboren. Nu kunt ge zeggen: ik weet het best, de erfschuld en daarom de erfsmet en daarom erfzonde, maar de gemeenplaats, leeft die voor u? Zijt ge zó sterk in uw leven en bidden, dat de gemeenplaats wordt de bijzonderste waarheid, die u persoonlijk aangaat en de ganse kerk? Is de leer van de erfsmet uw persoonlijk eigendom geworden en wordt ze dat elken dag weer in het gebed? Want alleen zó leren we het ongelukkige, vloekwaardige tellen van onze zonden af. En als ge zegt: waartoe het Gereformeerde dogma en die letterkennis?, dan zeg ik: hiertoe: dat ge zoudt leren bidden! Want ga het maar na in de historie: in elk liberaal kerkgenootschap, dat de erfschuld loochent, dat komt tot zo'n vroomheid als we bespraken in ons eerste punt, waar de zonden gezien worden van den buitenkant, worden dáárover de gemoederen aangedaan en gaat men dáárover zich bezinnen en God aanspreken in een liberaal gebed. Dat blijft de vloek en het noodlot van elke gemeenschap die de erfsmet en de erfschuld loochent, of van elke gemeenschap, die er wel in gelooft, maar er nooit mee worstelt. Maar wanneer ge leert, achter elke daad die ge gedaan hebt en die verkeerd was, en achter elk nalaten, te zien uw levenshouding, uw levensbestaan, uw zielegrond, dat vonkje van verderf dat in uw hart leeft, uw ouden mens, dan pas wordt het vraagstuk ontzaglijk; want dan prijkt niet een mooie aantekening tegenover een lelijke, geen credit tegenover debet, maar dan strijdt de oude mens tegen den Vader, dan strijdt uw levenshouding tegen die andere houding van uw nieuwen mens. En dan voel ik dit, dat mijn zielkunde mij niet helpen kan. Tot zelfkennis kom ik alleen dan, wanneer ik op bevel van den oversten Leidsman ga bidden, | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
en in dat bidden ook de erfschuld betrek, die geen mens bewijzen kan, gelijk ook de Drie-eenheid niet bewezen kan worden. Maar het onbewezen leerstuk, dat achter uw verkeerde daden staat, moet ge door het geloof aanvaarden en tot uw eigen bezit maken in uw dagelijks gebed. Dan komt er diepgang in het bidden, als het niet gaat om een paar verkeerde daden, maar om den gansen, ouden mens, die u zó kwelt, dat ge hem draagt naar den Heere en vraagt: Zend hem weg en laat den nieuwen mens groeien, die naar U geschapen is, want ik zal in het volgende gebed zeggen: Leid mij niet in verzoeking. Laat de heiligmaking opvlammen als heilig offer. Wie dezen diepgang kent, is verlost van alle liberale zonde-kennis-theorieën en voelt, waar het hart klopt van de Gereformeerde belijdenis, die alles afsnijdt van mensenzijde, maar alles alleen van den Heer verwacht, en die bij het denken aan de schuld zegt: Mijn hulp is van den Heer alleen, mijn hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft, die in Christus mijn Herschepper werd! | |||||||
III.En als de diepgang ontdekt werd, is ook de grond bereikt, waarop de verzekerdheid kan geboren zijn en zich uitspreken durft, elken dag: gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren. De liberaal moet zeggen: Vader, we zijn reeds zulke mensen, dat het ons gelukt is, een vijand een hand te geven; en wij zouden in dienzelfden trant zeggen: Vader, we hebben heus al eens een paar keer ‘gemeenschap’ gezegd, en armen verzorgd, en een conferentie gehouden uit alle rangen en klassen om samen te bidden! Vader, wij vergeven elkaar toch - geef Gij een analogie van wat wij reeds gedaan hebben. Maar wie deze analogie-theorieën den hemel wil voorhouden, heeft niet begrepen, dat het gaat over de wet van de erfsmet, die elken grondslag in òns heeft afgesneden. Daarom kan bij de leer van het tweede punt, de leer van de erfsmet, maar één woord helpen: vrije verkiezing, souvereine genade, uitverkiezing niet om iets in ons. Wanneer wij dezen grond bereikt hebben, dat de verkiezing slechts de laatste grond kan zijn, dan vervalt elke theorie van analogie: ons model staat klaar, maak Gij er nu ook één. Dan kunnen we nooit een model bouwen en een type bereiden, waarnaar God een type zou moeten maken. Dan ook kunnen we nooit zeggen, dat God van | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
Zijn kant een type voor ons klaarzet en ons de kracht geeft om dat na te maken. Dan zeggen we: Vader, als we vergeven, is dat de vrucht van Uw vergeven. Daarom staat er ook: dat wij deze vrucht van Uw genade in ons bevinden, als vrucht van Uw werk, dat het onze begeerte is, en onze daad ook, onzen naasten te vergeven. En nu gemeente, is dus de scherpe angel van dit gebed precies op denzelfden bodem neergevallen, waar de verzekerdheid stilhouden moet. Niet twee polen, één waar de pijn gevoeld wordt en aan de andere pool de verzekerdheid, de rust in God. Hier is het ànders. De verzekerdheid komt naar voren en spreekt zich uit, waar de vrucht der genade beleefd wordt en weet, dat de vrucht hier aanwezig is, en dat daarom de behouden zondaar bidt. En op dezelfde plaats, waar God ons dwingt ons als verzekerden uit te spreken, komt naar voren het zwakke punt van de kerk, dat we alles kunnen, maar dat we één ding weinig kunnen: elkaar vergeven. Niet de kwestie laten liggen, maar elkaar de hand geven en waarmaken het woord: ons. Vergeef ons onze schulden. Wie gebeden heeft: Vergeef ons onze schulden, en actueel bidt, denkt niet aan de doden of aan zijn nakomelingen, maar juist aan hen, met wie hij kwestie heeft, en hij zal de kwestie priesterlijk voordragen bij den Vader en zeggen: Zie dien man en mijzelf, wij liggen voor Uw stoel, en hij zal vragen: Zie hem aan en mij, en neem den bok en zend hem weg ook voor hèm, voor òns. Waar dat ontbreekt en waar dus de scherpe angel der wet niet zó scherp als moet in de ziel gedrongen werd, ontbreekt ook de verzekerdheid of het is valse verzekerdheid en hoogmoed. Maar waar dat erkend wordt en in ons leven intreedt, zeggen we: Heer, wij zijn uit ons zelf geen bouwers van den staat van God. Uw genade trekt de burgers naar elkaar toe, en daarin zien wij dat wij mede-arbeiders worden. Zo moge uw leven door deze bede opgewekt zijn en zich dagelijks wederom opwekken in Gods gerechtigheid. En wie dit gebed op deze wijze ziet in zijn actualiteit, zijn diepgang, zijn verzekerdheid, belijdt, dat het is de grond van zijn eigen levensexistentie, als hij de erfzonde heeft gemaakt tot persoonlijk bezit. De vraagstukken bereiken den diepen grond van 's Heeren welbehagen, dat de gemeenschap zag en trok en bij elkaar houdt. Wie dat weet, zal zich ongetwijfeld oefenen in het kennen van bepaalde zonden, want wee hem, die in naam van de zonde, het zien van | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
de zonden zou vergeten; maar ook: wee hem, die in naam van de zonden, de zonde voorbijziet. Zo zullen we dan treden voor den Vader, bekommerd over de grote gaping van het werk van dezen dag, bekommerd over de grote gaping, die er was van het uur van het begin, toen het paradijs verloren werd, en over de grote gaping, die er zijn zal als de ganse wereld brandt onder onze voeten en de ganse wereld in vuur staat. Er is een plek waar we rusten kunnen, waar het vuur geweest is en niet meer branden kan: Golgotha! Het vuur is uitgewoed. Daar is het geweest! Zo kome wat hier staat om Christus' wil, om Christus' wil, om Christus' wil, en ten laatsten maal: om Christus' wil! Amen. |