Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||
De offerande van ons natuurlijk leven in het gebed.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 50. Wij denken zo vaak, dat er een tegenstelling bestaat tussen ‘altaar’ en ‘tafel’. De Roomse kerk heeft aan die tegenstelling en aan het leven daarvan in ons bewustzijn grote schuld, want de tafel, die is aangericht in het nieuwe verbond, de avondmaalstafel, heeft ze voorbijgezien en een altaar gebouwd, hoewel het altaar was afgeschaft met den dood van Christus. Het altaar der mis en de tafel van het avondmaal zijn tegenstellingen geworden, die duizenden zien en verkeerd zien. Reeds leerden wij Gereformeerden in het voorgaande van den Catechismus de dingen ànders verstaan. Daar is een tafel van gemeenschap; die bedoelt het avondmaal: een tafel, wijl allen daar gelijk aanzitten en niet de één over den ander heerst als priester over leken. En het altaar kennen we wel, maar geen altaar als van Rome, dat de schuld nog dagelijks verzoenen moet in de mis-bediening, want ons altaar is altaar alleen maar van dankbaarheid. Er wordt niet door betaald, maar alleen mee gedankt. Welnu, gemeente, deze dingen konden zó niet zijn, als ze aldus ook niet waren in het natuurlijk leven. In het natuurlijk leven is er ook de verbintenis van altaar en tafel. En van deze gemeenschap van altaar en tafel wil ik vanavond spreken gaan. Ge denkt allen dagelijks aan de tafel. De tafel is aangeschikt wanneer 's morgens, 's middags en 's avonds het gezin zich verenigt tot den dis, en brood en water eet en drinkt. Wat een ding voor een mens: een tafel! Ze hunkeren er naar op de beurs, het | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
schoolkind snakt er naar en menigeen, wiens tijd vervuld is, verlangt naar de tafel iederen dag. Honger en liefde zijn de beide machten die het leven, beheersen, zegt menigeen, die ongelovig is, en die gelovig is zegt het vaak na. Honger en Liefde zijn de machten die het leven stimuleren, die prikkelen tot doodslag en de rechtzaal werk geven. Welnu, de tafel, waaraan de honger zetelt en waar de honger verzadigd wordt, mag voor menigeen ver staan van het altaar, want, zeggen ze, honger en tafel horen in het huisgezin; het altaar is veilig achter de kerkmuren. Die prediking vindt men vooral in de Roomse landen en overal waar natuur en genade gescheiden wordt. De tafel hier en het altaar ginds; de tafel is het terrein van de gemene gratie en het altaar het terrein van de particuliere genade. Neen, zeggen wij hier. De tafel wordt tot altaar, want terwijl de tafel gevuld is met brood en water, bidden wij: Geef ons heden ons dagelijks brood. Het staat er voor ons. Wat doet ons bidden dus? Ge weet allen, dat bidden is het voornaamste stuk der dankbaarheid, die God van ons vordert, en wie daarom bidden gaat, gaat naar ons altaar toe, naar ons altaar, waar de dankoffers komen. En wat zijn dankoffers? Het is niet brood en wijn, maar ons lichaam, dat gelaafd moet worden en onze ziel, die verfrist moet worden en onze hersenen, die er door werken moeten, het bewustzijn, dat er door leeft en krachtig wordt; kortom mijzelf in mijn natuurlijk leven leg ik op het altaar van de dankbaarheid, als ik God aanroep om mijn dagelijks brood. Zó is de tafel tot altaar geworden. Ze wordt altaar door het Woord Gods en door het gebed. Want alle schepsel Gods, zegt Paulus, is goed, een psalm en een korst brood, alle schepsel Gods is goed, een orgelpijp en een kroes water en melk voor m'n kinderen, maar het wordt geheiligd, het is tot altaarstof gemaakt door het Woord Gods en het gebed. Waar de tafel is, aldaar is het altaar en waar het altaar staat, daar is ook de gemeenschap van God en de Zijnen. Daar is de tafel, waaraan gebeden en gedankt wordt en de inwendige mens, dat is, de onzichtbare mens, gesterkt wordt in één uur met den uitwendigen mens. Zo is de orde Gods; niet om 12 uur de uitwendige mens en om 1 uur de inwendige, maar de éne mens Gods wast tegelijk op in deugden en kracht of zinkt tegelijkertijd in. Want natuur en geest gaan nauw samen, en het lichaam, geestelijk gezien, is een vraag van Verbondsdienst in dubbelen zin van sterking en tuchtiging. | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
Laten we zó spreken over De offerande van ons natuurlijk leven in het gebed. We zien drie dingen:
Ps. 81:6, 11, 15 en 18. | |||||||
I.In de eerste plaats spreken we over de plaats, die het offer van ons natuurlijk leven inneemt in het gebed. Die plaats wordt aangeduid hierdoor, dat wij vanavond spreken mogen over de vierde bede. Welke, zo is gevraagd, is de vierde bede? Die vierde bede luidt: Geef ons heden ons dagelijks brood. Wij kunnen vanavond dan ook niet begrijpen (dat betekent: inzien), waarover het gaat en wat we eigenlijk zouden doen als we bidden om ons dagelijks brood, tenzij Wij ook weten, dat het juist de vierde bede is, waarin om brood gevraagd wordt. Immers het getal der beden is aan den énen kant geteld met menselijke zwakheid en het is anderzijds vol van goddelijke kracht. Dat wij de beden tellen, 1,. 2, 3, 4, 5, 6, is een gevolg van menselijke zwakheid. Want wij kunnen slechts achter elkaar zeggen, wat in den tijd van één ogenblik gebeurt. Wanneer een dokter een recept voorschrijft, dan komt daar op het papiertje een lange lijst van vreemde namen te staan, maar als ge het drankje thuis krijgt, is het één flesje en ge neemt één slok. Achter elkaar moet men de dingen zeggen, dat kost tijd, 1,2, 3, 4, 5, 6, maar in één levensdaad neemt ge ze alle zes tot u. Wanneer ik een handeling vandaag doe: ik neem een boek op en sla een blad om en zeg wat, kan ik dat slechts in veel woorden zeggen, wat ik doe: Ik neem een boek op, sla een blad om en zeg wat. Drie zinnen. In het leven zelf dus zijn de dingen, die ik achter elkaar zeg, in één ogenblik voltrokken. Zó is het ook met het bidden. Als ik in den hemel kom, kan ik bidden in één tel en alles in mijn denken is niet uit elkaar gelegd. Ik denk en wil, begeer in één. En in de hel zal men vloeken in één punt van de eeuwigheid, want daar is de volle mens met zijn vollen haat gekeerd tegen God. Maar als ik in den tijd ben, denk ik in den tijd, zowel in het bidden als in het vloeken. Niemand zondigt | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
in het vloeken in elk punt des tijds even sterk en intensief. Er is een voortschrijden, een gaan van het één naar het ander, ook in de zonde en in de voorstelling van de zonde. Zo ook in het bidden. Niemand kan in één gebed alles tegelijk denken. Niemand kan als volle mens Gods in één punt des tijds met z'n hersenen werken en den dank van zijn hart en geest tegelijkertijd evenredig en volkomen dragen voor 's Heeren aangezicht. Dat is onze zwakheid, dat wij niet met gelijke kracht alle 6 beden, dat betekent alle 600.000, die ontelbare dingen, die we nodig hebben, in één tel den Heere kunnen voordragen. Met onze menselijke zwakheid rekent Christus als Hij zegt: Gij dan bidt aldus, 1, 2, 3, 4, 5, 6, de eerste en de tweede tafel. De Borg legt voor mij uiteen in 6 beden, die ik ook tot 6.000 maken kan, wat in het leven één moet zijn en ook eenmaal één wezen zal. Voelt ge wel, dat Christus met onze zwakheid rekent, als Hij de beden optelt, de beden, die we zeggen moeten in zes volzinnen, maar die in mijn geest één offerande van dank van mijn gansen mens moeten zijn? Vergeet het nooit in uw leven: het is één, wat in zes beden uiteengelegd is. Wanneer ik bid om brood, is het niet zó, dat ik om 6 uur bid om brood en om 6.01 om vergeving der zonden. Want ik heb reeds gezegd: Onze Vader, Die in de hemelen zijt. En als ik zeg ‘Vader’, heb ik ook gezegd: wij zijn in relatie van Vader en kind gekomen, de schuld is verzoend. En in de bede om brood is het kind nog bezig te vragen: Vader, ik heb U lief en ga voor U werken straks, maak me fris, geef me kracht om mijn leven te offeren op het altaar der liefde. Het kind, dat schuldvergeving heeft en bidt, is aan het woord geweest en is ook aan het woord in de vierde bede. In het leven is het één, in den wortel is het ook één. Maar omdat ik een zwak mens ben en mijn verstand eenzijdig kiest, hetgeen mijn bedorven wil of nog niet volkomengeest-gemaakte wil ineens zeggen kan, daarom komt de profeet Christus en leert mij en zegt: Kind, broeder, discipel, wij gaan eens even na, wat de gelovige zegt, maar in deze volgorde 1 tot 6; de eerste tafel met driemaal één bede, dat gaat over God; doe gij dat na; de tweede tafel: driemaal één bede, dat gaat om ons. Het gaat om de kerk, dus ook om u. Maar gij moet het bewust van den Vader begeren. En als de Heere zó mij uitéénlegt in twee tafels en tweemaal drie beden, hetgeen ik nodig heb, wordt mijn verstand verlicht. Hetgeen mijn eenzijdigheid zou overslaan, word ik verhinderd over te slaan. De man, die elken dag bidt om schuld- | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
vergeving, moet ook om brood denken en de man, die zó in zaken zit, moet ook aan den hemel denken. Iedereen wordt vol gemaakt in den dienst der offerande, die met Jezus Christus leert zeggen 1 tot 6. Elk van de zes beden is oorzaak van uitbreiding tot in het oneindige. Om mijner zwakheid wil heeft Christus mij zó voorgebeden. Maar als Christus mijn zwakheid ziet en er mede rekent, blijft Hij vol kracht. Zijn daad is een daad in zichzelf van kracht. Mensen, die met zwakheid rekenen, worden even zwak. Medelijden met mij, is ook vaak lijden, wat de mensen betreft. Maar als God met mijn zwakheid rekent, blijft Hij krachtig; als Hij met mij medelijden heeft, blijft Hij sterk; als Hij mij leert, dan leert Hij mij als Eén, die nooit met mij dom worden kan. En dus, als Hij telt 1 tot 6, dan is dat een hoge orde. Daar is elk stuk op zijn plaats, elk gebed op zijn plaats, elk cijfer op zijn plaats. En dus. Hij telt om mijner zwakheid wil tot 6, maar uit Zijn kracht tel ik Hem na tot zesmaal toe. En achteraf zie ik een groot wonder, een prachtige harmonie, een schone architectuur in de zes beden, ook in dit gebed, dat het vierde is. Het is het vierde en het grijpt niet tot de eerste tafel. Ik heb eerst moeten zeggen: Uw naam, Uw koninkrijk en Uw wil. Want wat wil ik, als God er niet is? Wat wil het mijne, als het Zijne ontbreekt? Ik ben niets als Hij niet bestaat. Met Hem staat of valt heel mijn werk, en daarom wil ik nooit met mijzelf beginnen, noch met de kerk, noch met een creatuur, maar moet het eerst zijn: Uw naam, Uw koninkrijk en Uw wil. Maar daarna komt ook in de tweede tafel tot driemaal toe ‘ons’: ons brood, onze schulden en onze verzoeking. En als wij een beurt krijgen onder Hem in de tweede tafel, die ook door Hem is voorgebeden, komt de orde terug van alle gebedstafelen, die Hij ons geeft. Dit is die orde, dat wij beginnen bij het natuurlijke leven. De mystiek zegt: O ja, als het om mijn zaak gaat, dan maar dadelijk bidden om de volheid van den H. Geest, om schone uren van verrukking en dan dadelijk zeggen: Verlos ons van den boze; breng ons onder de engelen, voer ons boven den tijd uit en geef ons opstijging tot Uw hoogte en altaar, Vader! De mystiek begint, waar het gebed van Christus eindigt: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. En een ander, die zijn heil in de rechtvaardigmaking zoekt, zegt: Geef me een plaats in den hemel. Hij begint met de rechtvaardigmaking en zegt: Mocht ik | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
het maar weten, mocht het toch zeker zijn! Heer, vergeef mij mijn schulden. En beiden hebben ze ongelijk, want ze zeggen beiden ‘mij’ en er staat ‘ons’ en ‘Uw’. En ieder begint met het zijne. De één met een plaats onder de engelen en de ander met een plaats van rechtvaardigheid onder de schepselen. Christus begint met mijn stukje brood en mijn drank, m'n melk en m'n karnemelk. En als Hij begint met te vragen om brood en de vierde bede (dat betekent: de eerste van de tweede tafel) over brood laat gaan, is er harmonie. Welke? Wel de harmonie van Paulus, die zegt: het natuurlijke is eerst en dan het geestelijke. Welke harmonie? Wel, die van de tien geboden, die ook hebben twee tafelen, de eerste aangaande God en het Zijne en de tweede aangaande den mens en het onze, terwijl dan de tweede tafel begint met mijn vader en moeder, die een huwelijk sloten vóórdat ik er kwam, die een huwelijk sloten, opdat ik er komen zou, die het hebben moeten doen, opdat ik geboren kon worden. Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal. Daar is ook in de wet het natuurlijke: mijn vader en mijn moeder, en de hele gezagswereld hangt daaraan vast. Het natuurlijke: dat land, waar ik woon, Palestina, dat door het zwaard veroverd is; in dat land, dat ik ken, moet ik lang kunnen leven, zegt de Israëliet. En als zó de wet en het gebed samen beginnen met het natuurlijke leven, dan is Jezus Christus vervuiler van de wet en geen afschaffer, als Hij het gebed, dat Hij zelf leert, conform de wet met de natuur beginnen laat. Waarom dan? Is dan Christus bezig, een andere orde te stellen? Zegt Hij soms met den naturalist: het natuurlijke is het voornaamste en het geestelijke aanhangsel? Als het waar is, komt een ander protesteren en zegt: Welneen, stof is maar stof, het lichaam is maar vorm en een madenzak. het komt op de ziel aan en dat ge leeft van binnen; ‘Gun leven aan mijn ziel’ is een geestelijke psalm, zegt men. En de één zegt: deze rangorde, en de ander noemt een andere orde. De één zegt: primair, primair is de natuur en secundair de geest, en de ander zegt het omgekeerd. En Christus' zwaard zegt, door beiden heen zich drijvend: noch het één, noch het ander; het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke. Niet ‘daarna’ in den zin van secundair, in den zin van tweede-rangskwestie, dat niet. Want de ganse mens Gods is voor den Heere behaaglijk, wanneer hij mens Gods is, en de ganse mens Gods | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
moet den Heere dienen naar hetgeen Hem behaagt. Het heeft God behaagd om in dezen tijd bij alle schatten een aarden vat te geven. Nu, als de schatten gaan in een aarden vat, bidt dan: Heere, houd dat aarden vat in stand, niet om het aardse van het vat, maar omdat de schatten er in moeten, naar Uw eigen orde. Want als de Heere mijn hersenen door uithongering laat versuffen, is het psalmgezang minder sterk; als ik bevries aan den Noordpool of scheurbuik krijg, is het uit met het dienstnemen in Zijn legerscharen. Maar als mijn brood zeker en mijn water gewis is en mijn spieren kunnen leven en mijn polsen kloppen en mijn bloed jaagt en mijn leven ook sexueel gezond is en sterk, dan kan ik zijn een man of een vrouw, die den Heere toegewijd ben en het altaar der dankbaarheid bestijg met sterken tred, fluks en gezond, en die nooit het aarden vat aankijkt om het vat en de schatten, die er in moeten, vergeet, maar die om de schatten van 's Heeren genadegaven allereerst te kunnen bergen, dat aarden vat Hem voorlegt en zegt: Och, ik smeek U, maak het vat in staat om daar Uw schatten in te dragen en zó te werken, Uw naam tot eer in alle kringen, rechts en links. Noord, Zuid, Oost en West, Hier is geen rangorde-kwestie. En ik heb u daarom laten zingen: ‘Gun leven aan mijn ziel’. Dat was niet enkel geestelijk, ook niet enkel lichamelijk: de hele mens wil leven, de hele mens, die geplaagd is door vijanden en rondzwerft in een naren tijd. Die hele mens vraagt: Heere, laat mij leven, wanneer het Uw tijd is; met mond en hart zeg ik: Heere, hier ben ik, laat mij leven en mijn ziel zal U loven! Die man vraagt om gebed, maar hij vraagt ook om een boterham. Hij vraagt om een gestalte der ziel, maar ook om frisheid van lichaam. Hij hijgt naar de waterstromen met een vermoeid hart, maar hij haakt ook naar rustige ademhaling. En zó kan daar zijn een heilige orde in de plaats van deze bede. En als dit gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid, gelijk alle gebed is, dan is hier de bidder bezig, zijn brood en water ten offergave te maken, of liever, zichzelf te maken tot offerande, zichzelf, die nooit verder kan vandaag zonder brood en water. Hij neemt het getuigenis der zwakheid over, waarvan het straks heet: er is sterkte in de kracht van Christus. Hij neemt het getuigenis der zwakheid over, want hij is vandaag zwak. Eens zal hij niet meer bidden voor zijn dagelijks brood; want straks als de zilveren koorde gebroken is, het lichaam in het stof rust en oud is en gestorven, is het eten voorbij. En als de dag der dagen | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
komt straks, in den hemel, is het eten voorbij en in den hemel zijn ze gelijk de engelen Gods. Ze trouwen niet meer, dat betekent: de liefde in den zin van sexuele liefde is weg, en de buik en de spijze zijn ook te niet gedaan; honger en liefde, die in den tijd zo machtig zijn, prikkeling van het bloed om te blijven kloppen en om ander leven te roepen, die is voorbij. In den hemel is geen dagelijks brood meer, want er is geen tijd meer, geen historie, geen wording meer, geen verandering, geen stofwisseling en geen spijsvertering. Het wisselen is weg, het verteren is weg, het worden is weg, het spel van jeugd en ouderdom en het jagen naar het één of ander is weg. Daarom: straks is 's Heeren schat gedaan niet in een aarden vat, maar in een hemels vat. Straks bidden we niet meer om brood, hoewel we ook straks nog bidden om een nieuw, gezond, prachtig, onsterfelijk, geestelijk lichaam, dat huis heet. Paulus noemt het een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Maar waar het God behaagd heeft, ons heden te plaatsen in den tijd, en waar het Hem behaagd heeft, mijn ziel en mijn lichaam ten nauwste te verbinden en Hij één mens gemaakt heeft, één en ondeelbaar, wiens inwendige mens aan den uitwendigen nauw verbonden is, daarom buk ik onder Zijn bestel, dat mij heden ‘zwak’ gemaakt heeft. Ik doe niet in den tijd, alsof ik al was in de eeuwigheid. Ik stel me niet aan, terwijl ik mens ben onder de mensen, of ik reeds mens ware onder de engelen. En wanneer ik vandaag in de wereld ben, moet ik met rupsen vechten om bloemkool, met de coloradokever om aardappelen, zelfs de koningen worden van het veld gediend. En ik, die voor rupsen sta en voor eksters en voor coloradokevers, doe niet of ik reeds onder de engelen ben, aan den tijd onttrokken, met een lichaam zonder behoeften, zonder behoefte aan brood en water; ik aanvaard God in den tijd en den tijd wil ik om Hem aanvaarden, en de plaats om mijn offerande te brengen, is het natuurlijk leven. Want alzo betaamt het mij te vervullen alle gerechtigheid. En wie het ànders wil, hetzij als de man der mystiek, die brood een zaak van minder kwaliteit acht, hetzij als de man van den eigenbaat, die alles best vindt, wanneer hij maar geborgen is - wanneer ik het anders wil, heb ik verkeerd gedaan en zondig, en van zijn plaats gezet, wat hier op zijn plaats staat. God geve ook ons genade, om meer en meer te zien de architectuur van de zes beden van het ‘Onze Vader’. Want in de indeling van het werk en het bestaan der werkeloosheid en alle moeite van de | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
staatslieden van de hele wereld om brood en water te krijgen, daarin is ook strafoefening Gods: het breken van den staf des broods over onwilligen, die de levensverbanden uiteen rukken en miskennen en God niet eren in het Zijne. Laat het brood staan op de eerste plaats van het natuurlijke leven, ook in uw gebed, maar denk er dan aan, dat de tafel des broods is altaar des levens. En wie de tafel en het altaar tot tegenstellingen maakt, die grist het brood naar zich toe. De tafel heeft hij lief, maar het altaar niet. Welnu, naar brood grissen, dat doen de honden ook, aan bloemkool vreten, doen de rupsen ook en aardappelen zoeken, doet de coloradokever ook, dat alles doen de heidenen ook; ze hebben de tafel lief en de spijzen graag, maar ze bidden niet; ze nemen, zonder ooit iets terug te geven. Maar wie de vierde bede bidt en brood begeert van den Vader, en de tafel maakt tot altaar, die is meer dan de rupsen, die komt uit boven de kevers, die neemt plaats tegenover het heidendom, want het altaar is aan de tafel gebonden. Die legt zichzelf met de spijze en door de spijze neer op het altaar der dankbaarheid, den Vader ter ere. | |||||||
II.Deze mens doet de daad ook van offerande. Hij wil hebben nooddruft des lichaams. Wanneer hij deze nooddruft vraagt, concreet, niet gelijk hij het ziet, maar gelijk het is in Gods ogen, dan kan hij wel wat afschrappen van zijn eigen verlanglijstje, en hij vraagt: Heere, ik ben lichamelijk gemaakt door U, houd me zo concreet in orde, geef me alles wat ik nodig heb voor mijn lichaam, opdat ik U er mee dienen mag. En om deze bede aldus te kunnen bidden, is hij ambtsdrager bij God. Ambtsdrager, die den Heere eert aan Zijn tafel, die van zijn kant strijdt tegen elk, die twee terreinen maakt, waarop de mens eet ter éner en waarop hij God dient ter anderer zijde. Geef mij ‘alle nooddruft des lichaams’ betekent ook: geef me wat mijn ziel nodig heeft. Als mijn ziel verkommert, verbleekt mijn vlees. Als mijn ziel nijdig is over de dwazen, toornig over de gemene dingen van het leven en een blind verlangen mijn lijf verteert, wijl ik door hartstocht verteerd word en niet door ambtelijk werk sterk word, dan lijdt mijn vlees er onder. Daarom, ‘alle dingen’ betekent ook: een gezonde ziel, een mooi karakter, volledig mens, niet erfelijk belast, niet van hartstochten vol, maar rustig, kalm, een helder oog, in staat tot zelfbedwang, meester van zichzelf. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
Want het lichaam, wanneer het krank is, kan de ziel geweldig veel schade doen, maar de ziel, als die krank is, doet het lichaam enorme schade. En daarom: de mens, die alle nooddruft vraagt, wil als volledige mens, in zijn ganse, natuurlijke, historische bestaan zichzelf den Heere overgeven. En nu hij dat doen wil en zichzelf aan den Vader wil brengen, als belastingprijs, dien de Vader moge aannemen, is hij daarin verheerlijkt en verblijd, als de Vader aanvaarden wil de offerande van dank. Geef mij nooddruft Vader, maar geef ze mij als kind, niet als adres voor mijzelf in mijzelf, want niet ik ben het adres van de nooddruft. Gij zijt dat adres. Niet mijn genot bepaalt de grenzen van mijn nooddruft, maar mijn ambtsdienst bepaalt de grenzen van mijn nooddruft. Brood en water zijn nooit gewis en ook nooit beloofd, voorzover ze mij moeten dienen, maar gewis en beloofd, zover ze moeten dienen om mij te bekwamen tot dienst. Als de dienst gedaan is, kan ik verdwijnen, als de taak vervuld is, kan ik heen gaan. Ik heb nooit garanties voor zoveel jaar, nooit voor zo'n vette boterham, nooit garanties voor zoveel meer dan water en brood, maar ik heb garanties gekregen, wanneer ik den Vader geloof als kind, voor genoeg om te kunnen werken, voor genoeg om op tijd te kunnen doodgaan, voor genoeg om met Paulus den Heer na te zeggen: Mijn genade is u genoeg. Paulus, wiens rug van zweepslagen bloederig is, die in schipbreuk meerdere malen bijna verdronken is, die kerkers kent en straks als martelaar sterft, tot dien man zegt God in een persoonlijk gesprek: Mijn genade is u genoeg. Niet maar voor de ziel contra het vlees, niet voor het vlees contra de ziel, maar voor den helen Paulus, die vandaag preekt en zich wassen moet, voor den gehelen man genoeg om te kunnen doen de taak die hem opgelegd is, en als uitverkoren vat tot Jezus' dienst te kunnen zijn. En in dien zin is het ook ons vandaag gezegd: nooddruft, meer ook niet is nodig en gegarandeerd voor de strijders om te kunnen dienen naar behoren. De soldaat vraagt om zijn rantsoen, niet om van den strijd af te komen, maar om in den strijd te kunnen leven. | |||||||
III.En wie het aldus ziet, zal ook mijn laatste gedachte aanvaarden kunnen en mee-denken, ja mee-bidden, wanneer het gaat om het doel van dezen offergang. Dat doel is onder meer dit, ‘dat wij bekennen, dat Gij de eniqe | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
oorsprong alles goeds zijt en dat noch onze zorg en arbeid, noch Uw gaven zonder Uw zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen.’ Daar is de bidder bezig, de lijn te volgen van de harmonie, die Christus stelt in de gebeden en God, Zijn Vader, in de geboden. Want bij de vierde bede gaat het om de broodvraag (zoals we gezien hebben). De bidder gaat nu terug van de tweede tafel naar de eerste en zegt: Vader, het eerste was dit, wat de geboden betreft: dat geen andere God ooit zijn mag voor Uw aangezicht; dat eerste gebod der eerste tafel zegt: ‘God alleen, geen creatuur’ en ook dit: ‘God als maker van Zijn maaksel steeds onderscheiden’. Hier vraagt de bidder, dat het brood zijn aardse vat aldus moge sterken, dat de schat van het eerste gebod in zijn leven blijven moge. Hij vraagt om doorlopend te kunnen zijn in dienst, onder meer voor de eerste tafel. God alleen de bron, het schepsel onderscheiden van den Schepper. Geen creatuur vertrouwen, maar den Schepper zelf - het eerste gebod. En wanneer de eerste tafel van het gebod den bidder regeert, dan ook de eerste tafel van het gebed, die den Gever onderscheidt van de gave. De bidder zegt: Uw Naam worde geheiligd. Hoort gij, de harmonie is schoon! De tweede tafel wordt met de eerste verbonden. Het lichaam wordt met den geest verenigd. Het brood des lichaams wordt meteen brood der ziel. Het is alles één geworden. En de uitwendige mens, die om brood vraagt door den inwendigen, brengt zich helemaal uitwendig en inwendig aan den Vader, opdat Hij in allen alles zij. En zo weet ik geen gebed mooier en geestelijker dan deze vierde bede. Ik zeg niet: ze is mooier dan de andere. Ik ken geen meer of minder in de zes gebeden. Ze zijn allemaal van den Geest vervuld, allemaal door den Geest offerande voor tijd en eeuwigheid. Het is prachtig: brood en water en regen en zon zijn allen mensen gemeen, tot op zekere hoogte althans, maar de bidder, die door het gemene groeien van brood en water enz. des Heeren toorn en Zijn liefde beide zich voltrekken ziet, hij gaat met de gave, die een ander ook heeft, dienen en totaal zich keren naar het bijzondere veld van zijn eigen ambtsdienst en gaat ambtelijk vragen, opdat hij althans God niet berove van het Zijne. Geen twee terreinen begeert hij van zijn kant. Want het natuurlijke leven is ten volle voor den Geest. En daarom, deze bidder is in het vragen van brood hemelsgezind. Hij is niet met vele ziekelijke naturen van vroeger of van vandaag | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
in staat om te zeggen: Vader, och wat is 't toch ellendig. Het valt me toch maar tegen. Neem me maar weg en maak gauw een plaats in den hemel klaar. Want hèt is wel zo, maar het past me niet, den Vader den tijd voor te schrijven. Als hij den Vader liefheeft, die Vader is ook in het binden aan den tijd, dan bidt hij tot zijn sterven toe: Geef ons heden ons dagelijks brood; en dan bidt de kerk in den jongsten dag, als de afgronden gapen gaan en de hemel zwart wordt en de antichrist woedt en razend is en de wereld in brand staat: Vader, geef ons heden ons dagelijks brood, d.i.: Vader, als het U behaagt, historie te geven, hier zijn wij dan, om de aarde te bevolken en den hemel niet te verwachten eer het tijd is. Geef ons heden ons dagelijks brood. Wie dat op zijn sterfdag vraagt, grijpt naar de medicijnen die de dokter gaf, niet om het leven op aarde uit te spelen tegen dat van den hemel, maar ook nooit om den hemel en het leven daar uit te spelen tegen de aarde. Natuur en genade worden verhinderd contrasten te zijn, omdat God deze bede legt op de lippen der kerk. Het is niet hemelsgezind te grissen naar het hemels manna en te zeggen tegen de tafel met appels en peren, brood en water: ga maar weg. De egoïst is niet hemelsgezind. Die er uit stappen willen zijn niet hemelsgezind. Den hemel contrasteren met de aarde is niet hemelsgezind, maar wie hemelsgezind is, zegt: in den hemel zeggen de engelen ‘ja’ en ‘amen’ op Uw woorden en dat ‘ja- en amen-zeggen’ is er, als ik, kind des tijds, met mijn pols die jaagt en mijn bloed dat klopt, tot U zeg: Vader, als het moet, laat mijn pols blijven kloppen en mijn hart blijven slaan totdat Gij komt om te zeggen; Ge kunt heengaan en de tafel der engelen gaan betrekken en het manna, dat boven is, tot verzadiging toe eten. Zó komt voor de kerk van het nieuwe verbond de harmonie in de volgorde van het brood Christus en het manna. Het manna was reeds Christus in de dagen van Mozes en de steenrots was Christus in de dagen van Mozes. Het brood, dat ik vandaag eet, heb ik om Zijnentwil. Niet, dat het brood als zodanig van Christus is, want als de Heere de mensen leven laat, ook na den zondeval, zal Hij om de wereld vol mensen te maken en om de hel te kunnen maken vol van mensen, den tijd wel moeten rekken en het brood moeten laten ontstaan. Het brood als zodanig is geen gave van Christus. Men heeft het zelfs ook nodig om te kunnen sterven een menselijken dood na een menselijk leven. Maar voor mijn geloof | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
is het leven een geschenk van Hem. Leven is Hem te mogen dienen. En daarom eet ik het brood van het avondmaal naar den inwendigen mens en mijn ganse mens bloeit er door, ook de uitwendige kant. In den ouderdom ben ik groen en fris door Hem, die mij heeft liefgehad. In de kerk bij het avondmaal, daar weet ge het: tafel en altaar zijn identiek. En als ge buiten de kerk komt en naar huis gaat, is het weer zó. Tafel en altaar zijn identiek. Natuur en genade zijn één. Eén God en Vader, één Heer, één geloof, één doop, één terrein waarop wij allemaal den Vader mogen prijzen. Er komt eens een dag waarop de honger voor eeuwig over en de liefde voor eeuwig voorbij is, waarop de buik en de spijze weg zijn. Dan blijft mijn lichaam even gezond en sterk als dat van Christus, mijn Heer. Tot dien tijd toe wil ik brood vragen op mijn tafel en wil ik God aan Zijn woord houden, dit woord: dat de aarde den hemel verhoort en de hemel de aarde, dat regen en zon, koren en most, dat de gehele aarde een verbond heeft met God om de kerk te voeden en om de wereld te laten werken tot den laatsten dag. En koren en most, de loop van den tijd en de jacht der wolken, de damp, die opstijgt en keert in regendroppels, het is allemaal het jagen van de klok der tijden tot den dag der dagen toe, totdat Hij komt. En tot dien dag toe, niet wetend hoe lang het duurt, maar als kind, dat voor zijn Vader werken wil, vraag ik: Geef ons heden ons dagelijks brood; en ik vraag het Hem, die mijn Vader is in de hemelen. Want het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond; eerst mèt, later veertig dagen zónder noodzakelijke spijsvertering, en daarin is de hemel aan de aarde verbonden, en de tafel der engelen is niet van mijn tafel gescheiden. Halleluja!
Ps. 65:9. Amen. |