Preken. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling I)
(1955)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||
Het gebed om Gods wil te doen ten overstaan van onzen zondigen tegen-wil.Ga naar voetnoot1)Tekst: Zondag 49. Het komt er in de wereld scherp op aan, hoe men de derde bede van het ‘Onze Vader’ op de lippen neemt en dus, wat men eigenlijk daarbij denkt. De uitspraak ‘Uw wil geschiede’ is ook buiten de kerk zeer bekend. Het kan voorkomen, dat men een film ziet over de ondergang van de ‘Titanic’, waarbij dan, als men wacht op den dood, het muziekcorps speelt het bekende lied: ‘Nader Mijn God tot U’, waarna dan de geestelijke uitroept: ‘Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde’. En dan komen de golven aan en het schip zinkt weg, en met de bede: ‘Uw wil geschiede’ vindt men den dood en gaat de eeuwigheid tegemoet. En de schare, die de film gezien heeft, denkt: dat was een mooie illustratie van het gebed: ‘Uw wil geschiede’. En als ze verder denkt, denkt ze ook aan het ruisen van de bomen in Gethsemané, waarin Christus zeide: Vader, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. Dan meent men reeds twee grepen uit het leven te hebben gedaan, die allebei duidelijk maken, wat het eigenlijk is te zeggen: Uw wil geschiede. Intussen is deze manier verkeerd, wanneer men daarin leest een verklaring van dit gebed of van het bidden van de derde bede. Als er staat: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op aarde, verdwijnt aanstonds elke gedachte aan de ‘Titanic’, die vergaat. Vergaan is in den hemel ondenkbaar en Gethsemané is ook in den hemel ondenkbaar. En wie daarom denkt: Gethsemané of de naderende dood, dat zijn gelegenheden des Vaders, waarin men bidden kan: Uw wil geschiede, heeft dat, waar het op aankomt in | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
dit gebed, overgeslagen n.l. ‘gelijk in den hemel’. Want door ‘in den hemel’ te zeggen, grijpen we naar de toekomst, die nog niet er is en grijpen we terug naar den tijd, die hier geweest is, toen de mens Gods wil op aarde deed gelijk in den hemel. Die tijd, toen op aarde de mens Gods wil deed gelijk in den hemel, was ook een tijd zonder Gethsemané en zonder de greep van den dood. Het was de staat der rechtheid. En als nu Christus ons vandaag in den staat der kromheid en der ongerechtigheid beveelt te bidden: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde, dan mogen we dit gebed niet illustreren aan den dood en aan de woestijn en aan den ondergang, maar juist omgekeerd aan het leven en aan het paradijs en aan den opgang van ons bestaan. Niet het genade-verbond in de eerste plaats levert het gezichtspunt, waaronder ge deze bede zien moogt, want in de dagen van het genadeverbond - het woord zegt het zelf - hebben we de harde werkelijkheid van ondergaande schepen en gebroken harten. Maar als er staat: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde, mogen wij met deze bede niet weg van de aarde; want ik kan niet bidden, ontslagen zijnde van de werkelijkheid, die er vandaag is. Bidden kan ik pas in de werkelijkheid van heden; maar het gezichtspunt der verklaring en de weg der vervulling van den inhoud van deze bede, dat gezichtspunt en die weg komen mij niet toe uit de schatten van het genade-verbond, maar uit den terugkeer van mijn ganse wezen naar het begin, naar het scheppingsverbond, naar de eerste dagen, waarin Gods wil op aarde gebeurde gelijk als in den hemel. Het is ook daarom een goede greep, dat de catechismus niet maar hemelzangen alleen horen laat, maar ons dadelijk brengt in de werkelijkheid. Er is niet aldus verklaard: Heer, als de engelen zingen, geef ons ook een glimp daarvan, of: Heere, als de hemel blinkt en rein is, wil ook ons op aarde een klein plekje van smetteloosheid geven. Er is gezegd: Uw wil moet gekruisigd worden en gedood en begraven. Onzen eigen wil verzaken is harde werkelijkheid. We moeten nu Gods wil alleen erkennen en onzen eigen wil als niet juist verwerpen. Hier is ook weer de gedachte der kruisiging, die ons eigen leven zet, niet in het licht van onszelf, maar van Gods eigen wil. Zo wordt de derde bede gelezen in onmiddellijk verband met ons gebroken leven van vandaag, maar is juist in dit leven een roepen om te mogen wederkeren naar den oorsprong der dingen en door Christus Jezus, onzen Verlosser, Wiens genade geen instelling, maar alleen herstelling doet, de wet | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
van het paradijs in ons leven recht te erkennen en zo zelf God te vragen, dat wij de spijkers in de hand nemen zullen, die den ouden mens willen kruisigen en dat wij zelf met onze eigen hand dien ouden mens doden mogen en gaan begraven, opdat deze kromme wereld, ontdaan zijnde van de smet der zonde, wederom zijn moge een paradijs, waarop de voet Gods treden kan. Wanneer ik zo vanavond de stof ga ordenen, dan mag ik terug grijpen naar hetgeen staat in Zondag 16, waar als vrucht van Christus' dood dit wordt genoemd: dat de oude mens door Zijn kracht wordt gekruisigd en gedood en begraven. Deze gedachte als leiddraad volgende, wil ik spreken over Het gebed om Gods wil te doen ten overstaan van onzen zondigen tegen-wilen dat gebed horen, gelijk het roept:
Ps. 119:65, 67. | |||||||
I.Wanneer vanavond gesproken wordt over de derde bede en we dus den bidder zien, die op een bepaalden dag vraagt, dat Gods wil gebeuren mag, dan kan die bidder nooit de ogen sluiten voor de werkelijkheid van de wereld, waarin hij zelf besloten is en van zijn eigen leven, waarin nog steeds de zonde is. Hij wil met die bede ook niet van de zonde afkomen door ontsnapping aan de wereld, want als hij dat zou gewild hebben, als deze bede was een gebed om zo gauw mogelijk van de wereld af te komen en den hemel als plaats der veiligheid tegen de zonde te mogen betreden, dan zou de bidder in de haast van zijn verlangen struikelen over zijn eigen woorden en eigenlijk inslikken de woorden, die aan het slot komen en tot den bodem toe de zaak behandelen gaan, de woorden: dat ieder zijn ambt en beroep hier op aarde moge vervullen, gelijk de engelen in den hemel. Wie het verband der dingen voor ogen houdt en punt 1 niet van punt 3 losmaakt, voelt in punt | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
3 het volle openstaan van de aarde; en als daarom het gebed om het ambt, dat vandaag in deze wereld door mij moet bediend worden, te mogen bedienen in getrouwheid, roept: Uw wil geschiede, is dit geen kreet van één, die de aarde en de zonde moe is en zat is van zichzelf. Want niet die ontevredenheid over zichzelf is de eerste sport van de ladder, die vanavond bestegen wordt, maar de grote tevredenheid van God als mijn Vader en de dank daarvoor, dat is de eerste sport van de vanavond opgerichte ladder. De bidder heeft gezegd: Mijn Vader, onze Vader, die in de hemelen zijt. En die aanspraak is hij niet kwijt geraakt, als hij nu gaat zeggen: Uw wil geschiede. Het is geen zucht van een zieke, die zucht: O, laat me vandaag beter worden, maar een kind, dat Vader vertrouwt en dat elken dag op zijn plekje hoort zeggen: Mijn genade is u genoeg, Ik heb u als kind in deze wereld vandaag aangenomen en voor den ambtsdienst heb ik u voldoende medegegeven: medicijnen tegen het kwaad, voorbehoedmiddelen tegen de zonde en de begeerte om krachtig Mijn wil in uw leven te doen en de volharding daarin. En deze bidder nu, die die stem hoort: Mijn genade is u genoeg, is u als ambtsdrager genoeg - en die vertrouwt, dat dat inderdaad zo is en dus ook dat het bij hemzelf zo is - deze bidder gaat nu in vertrouwen tot God zeggen: Uw wil geschiede. Dat is in de eerste plaats: geef, dat wij en alle mensen onzen eigen wil verzaken. En dat bidden om het verzaken van den eigen wil, zover die als eigen wil tegenover Gods wil mocht staan en werkelijk staat, dat is het begeren van den christen, dat God hem make tot soldaat, die de spijkers in de hand houdt en met z'n eigen hand zonder pardon nu den ouden mens met zijn begeerlijkheden kruisigen gaat, uit daad van dankbaarheid, daar hij weet genoeg te hebben ook voor dit werk. Wanneer ik spreek van kruisigen van den ouden mens, moet ge vandaag dit punt opvatten in den zin dien ik reeds zoëven aangaf, den zin van Zondag 16, waarin wordt gezegd, dat Christus' dood betekent onder meer dit: dat door Zijn kracht de oude mens gekruisigd, gedood en begraven wordt. Er is opklimming in deze drie woorden. Met kruisigen begint het. Wie gekruisigd wordt, leeft nog, heeft ook begeerte om dóór te leven, vrij en ongehinderd, maar zijn handen zijn doorboord, zijn voeten zijn vastgespijkerd, zijn lichaam bloedt langzaam leeg en hij gaat met lijf en ziel den dood tegemoet. Hij is nog niet dood en zal elk ogenblik, zolang hij nog aan den kant van het leven staat, terug willen naar het leven, | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
maar hij is gebonden en de kruisiging legt in principe zijn dood vast en rukt hem uit uit de samenleving. Wanneer hij gedood wordt daarna, dan wordt de daad der kruisiging in een punt des tijds voltrokken. En als hij begraven wordt, wordt dat hele brok ellendigheid, dat gekruisigd lichaam heet, van de aarde weggedaan, opdat niemand zich meer ergere aan dat lelijke ding van één, die gevloekt was en niet waard meer was om te worden aangezien door de zon, laat staan voor de ogen van God, die alleen een reine aarde zien wil. En wanneer ge deze drie dingen: kruisigen, doden en begraven zo op elkaar volgen laat, is nu het gebed in de eerste woorden vervat. Het roept om te zijn kruisiger van onzen ouden mens uit kracht van den nieuwen mens. Laten wij Uw wil, die alleen goed is, doen, opdat wij daardoor onzen eigen wil gaan verzaken. Onze eigen wil, dat is onze eigen menselijkheid, gedateerd naar den ouden mens en gekwalificeerd naar den ouden mens. Onze eigen wil, als gekend tegenover den wil Gods, dat is de roep tot zelfhandhaving van den ouden mens, die een vijand Gods is en daarom scheef en krom staat in Gods wereld. En als nu de oude mens aan het kruis moet, dan vraagt de bidder niet, dat een vijandelijke macht komen moge, die de kruisigingsdaad voltrekke, niet eens, of God den ouden mens kruisigen wil, maar hij vraagt, of God hemzelf tot het doen der kruisiging in staat wil stellen, opdat er plaats moge zijn in zijn eigen natuur als mens voor het doen van de wil Gods op engelen-wijze, opdat er plaats moge zijn voor het leven van den nieuwen mens, die als gehoorzame den wil Gods kent en liefheeft en die het leven dateert, niet naar het verleden van de satanische inbreuk, maar naar de toekomst van Christus' verlossing en uit kracht van het kruis en de opstanding. Daarom is hier over de kruisiging van den ouden mens als onze eigen daad al reeds dadelijk zoveel gezegd, dat wij er uit leren kunnen, hoe wij ons in dit leven hebben te gedragen bij God. Er is veel geschreven over de kruisiging van den ouden mens en met name het doden is een lievelingsthema geweest. Maar helaas is al te vaak de kruisiging en doding van den ouden mens opgevat als een voorwaarde en als een voorbereiding, als eerste begin van de formatie van den nieuwen mens. Er is gezegd: er is eerst de oude mens en dan moet daarna plaats komen voor den nieuwen mens. Dus moet eerst de oude mens bestreden worden en aan het | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
kruis, vóór de nieuwe mens komt. Dan wordt de kruisiging van den ouden mens gezien als voorwaarde voor het opbloeien van den nieuwen mens. Maar als het zó was, zou de bede in den catechismus verkeerd verstaan zijn. Want wie bidt hier? Bidt hier een man, die roept om de mogelijkheid van den nieuwen mens? Bidt hier hij, die zegt: ik moet op grond van een algemeen religieus verlangen mijn verlangen ook kenbaar maken om later te mogen gaan behoren bij het nieuwe geslacht der mensheid? Neen, hier bidt hij, die gezegd heeft: Onze Vader, die in de hemelen zijt; hier bidt hij, die kind Gods is. En de bede, dat mijn oude mens gekruisigd worde door mijzelf, is de bede, die aan het eind van den catechismus staat, in de derde afdeling, waar het gaat over het grootste stuk der dankbaarheid. Niet mijn oude mens strekt zijn stramme leden uit naar den nieuwen mens - wat hij nóóit gedaan heeft - maar mijn nieuwe mens, die reeds leeft uit Christus' kracht, die is opgestaan van de doden, mijn nieuwe mens, die er is en die Christus' dood en opstanding steeds meer gelijkvormig worden zal, bidt tegen den ouden mens in en bidt den ouden mens van zich af. De nieuwe mens bidt met gebedsenergie den ouden mens weg, en de nieuwe mens vraagt God zelf om den spijkerbak (dit lijkt cru), waarmee de oude mens den dood aan het kruis kan worden ingejaagd. En waar het zó staat, is dit gebed voor mijn besef naar deze uitlegging een sterke veroordeling van de leer van hen, die zeggen: het is een algemeen humaan verlangen naar religieusiteit, waarbij men vraagt, dat de oude mens mag worden gekruisigd, opdat kome de nieuwe mens. Geen verlangen en zucht naar de nieuwe gehoorzaamheid drukt zich uit in dit gebed, maar de wil van de aanwezige gehoorzaamheid spreekt hier. Geen vaag droombeeld zweeft den bidder voor van den nieuwen mens, naar hemels model gevormd, want niet het verlangen naar een schemerig beeld van den nieuwen mens is hier de kracht die den ouden mens doet vragen naar den dood van zichzelf, maar het vertrouwen van den nieuwen mens, dàt breekt baan in den roep: Geef, dat wij kruisigen onzen eigen wil en zo den ouden mens, dien ik pas geestelijk afscheiden kan door onderscheiding. En laat mij hem uit m'n leven wegnemen, hem er uit halen, uit mijzelf, uit de kerk, uit den staat. Laat, o mijn God, mijn Vader, mijn nieuwe mens den ouden mens uit alle levenskringen weghalen en geef hem aan mij over, aan mij, die engelen oordelen ga, opdat ik den stoel des gerichts | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
beklimme, in Uw naam rechter zij door den Geest over mijn eigen ouden mens en over allen mens, die oud is. En zo kan het gebed alleen dáár zin hebben en mogelijkheid, waar het geloof, niet maar in het bestaan van den nieuwen mens, maar ook het geloof in de kenbaarheid van den nieuwen mens tegenover den ouden, ons ganse leven beheerst. Ik kan deze bede niet naar dezen kijk op de dingen verklaren, of ik moet geloven aan het bestaan van de wedergeboorte, dat is, van de nieuwmaking van den mens door de onwederstandelijke daad van den Heiligen Geest, waardoor de nieuwe mens opkomt en gewillig is om den ouden te kruisigen. Ik kan ook dit gebed niet bidden, gelijk het hier staat, tenzij ik geloof aan het gebod Gods, waardoor ik weten kan wat nieuw en wat oud is. Want nu komen wij bij de laatste woorden uit het algemene naar het zeer bijzondere en concrete. We kunnen wel spreken over den ouden en den nieuwen mens, maar kennen wij hem ook? Kunt ge met het oog op uzelf zeggen: dat is van den ouden en dat is van den nieuwen mens? Het moeilijke is hierbij, dat hij, die hier bidt, niet in staat is, den ouden mens te onderscheiden van den nieuwen door een zekere psychologische vaardigheid. Wie zal zeggen, wat oud en wat nieuw is in mij? In het slechtste geval, waarin ik dus niet den nieuwen mens heb, spreek ik er over en bedrieg mijzelf voor tijd en eeuwigheid. In het beste geval voel ik temeer, dat geen enkele wijsheid, tenzij die uit de Schriften is, kan uitmaken: dat is uit den ouden en dat is uit den nieuwen mens. De maatstaf der onderscheiding van den ouden en den nieuwen mens, van de kwade vruchten van den één en van de goede van den ander, is nooit in handen gegeven door zelf-studie, ook nooit door zelf-analyse, los van het geloof, maar kan alleen door geloof in de Schriften mij in handen gegeven worden, want die zeggen mij: die en die vruchten zijn van den ouden en die en die vruchten zijn van den nieuwen mens. Alleen de Schrift zegt mij, wat wegen zijn des doods en wat wegen des levens. Alleen de Bijbel zegt, welke weg uitnemend is (de liefde - 1 Cor. 13) als weg van nieuwe mensen, die in de kerk zijn samengebracht en welke de wegen zijn van den dood en den haat en de vijandschap en van dat verkeer, dat eigenlijk is chaos en dat uitlopen zal op de hel. Daarom moet de bidder zich aan de Schriften binden en daarom houd ik vol, dat niemand dit gebed zo verstaan kan als hier staat, als levensdaad en offer, tenzij hij weet, dat de geboden Gods klaar | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
te kennen zijn en ook te hanteren als maatstaf voor het kennen en onderkennen van het goed en het kwaad. Er gaan stemmen op, die zeggen: Ge kunt den wil Gods niet kennen; die is eigenlijk onkenbaar. We hebben wel geboden en andere voorschriften, maar toch elk gebod dat op schrift staat, elk gebod, dat in formules is uitgedrukt, is maar een gebrekkige uitdrukking, niet van Gods eigen wil, maar een aanduiding in welke richting ongeveer de wil Gods te zoeken zou zijn. En wie vandaag tussen het Woord Gods en de Schrift onderscheid maakt, die zegt: de wet is boven de aarde, is ongrijpbaar. die kunt ge nooit in mensentaal zeggen, en de Schrift als geschreven boek is niet uit den hemel, maar uit de aarde en dus gebrekkig en kan nooit precies zeggen, wat Gods wil is. Deze tegenstelling van Woord Gods en Schrift wordt uitgewerkt in die andere tegenstelling van Gods gebod in het enkelvoud en van de geboden Gods in het meervoud. Men zegt: zeker, we hebben geboden en voorzover de Bijbel getuigenis geeft van God en Zijn bestaan en ongeveer aanduidt in welke richting God te zoeken is, zijn ook de Bijbelse geboden wel van waarde, maar die geboden kunnen nooit zijn Gods eigenlijk gebod, want Gods uitdrukkelijke wil is onkenbaar en niemand kan Gods gedachten uitdrukken. Derhalve, wie de geboden doet, is een slaaf, want hij bindt zich aan de letter, aan het minderwaardige, aan het gebrekkige en die denkt, arme stakker, dat zijn slaafse doen van de geboden gelijk zou staan met het kennen en doen van het éne gebod Gods, Zijn eigenlijken wil, die alleen Hemzelf bekend is. Maar als wij die gedachte moesten volgen, dan zou mij de moed ontbreken, wat hier staat tot mijn eigen gebed te maken. Als dat waar zou zijn, dat ik niet onderkennen kan: dat is van den ouden mens en dat is van den nieuwen mens, dan zou ik nooit zeggen kunnen: Heere, mijn nieuwe mens vraagt om kruisiging van den ouden mens. Ik zou hoogstens kunnen zeggen: Mijn God, Schepper, Wereldmaker, mijn menselijke natuur, dat wonderlijke ding, voelt in zich een drang naar beneden en een drang naar boven; die is vandaag liederlijk en wil morgen psalmen zingen; en nu bid ik U, Wereldmaker, dat ge me geeft een goed accent, waardoor het kwade minder en het goede in mij meer wordt. Maar, mijn God, stuur de winden zo en blaas mijn scheepje aldus, dat de kusten van den dood van mij wijken gaan en ik gedragen word op Uw adem het leven tegemoet. Zulk een gebed blijft over, wanneer ik niet geloof, dat ik Gods geboden kan gebruiken om Gods eigen | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
gebod te kennen. Het is geen wonder, maar volmaakt natuurlijk. dat hij, die als theoloog in den laatsten tijd heeft gezegd: Gods geboden zijn nooit een verklaring van Zijn gebod, nummer één was in Utrecht om te spreken.Ga naar voetnoot2) Het is volmaakt in de lijn, want dan treedt ook straks naar voren toe de algemene humaniteit, die geen Bijbel nodig heeft om zich te kennen en geen Schrift om den ouden mens te zeggen, waar het in zit, en die hoogstens vraagt om accentverlegging, opdat nieuw Nederland zonder bekering en omzetting en zonder een ander program, zonder bijbelse binding, zo maar van stapel lopen kan door de suggestie, dat de goede winden wel waaien zullen. Neen, gemeente, uw geloof aan de Schriften ligt er achter, en de leer der verlossing ligt er achter en de ganse catechismus, van ellende, verlossing en dankbaarheid sprekende, ligt er achter, namelijk achter de woorden: Uw wil geschiede. En daarom gaat het hier niet om een algemeen menselijk besef en gevoel van eigenwaarde of inzicht, dat het leven eigenlijk niets is zonder God, of dat zich laat opschroeven tot het gebed: Uw wil geschiede. Want al dat drijven in den dood van uw ouden mens is eigenlijk niets waard, als ge het leven van den ouden mens niet kent en den nieuwen mens niet onderscheiden kunt in uw eigen bestaan, daar ze vlak bij elkaar liggen en de één den ander niet eens in zijn diepste wezen laat herkennen voor ons eigen besef. Ik kan den ouden mens niet onderscheiden van den nieuwen door de zielkunde, maar de vruchten van den ouden en van den nieuwen mens kan ik onderscheiden door het getrouw lezen der Schriften en het luisteren naar de wet Gods, die op schrift geschreven staat om mij te leiden. En als dat in mijn leven komt en ik getrouw blijf, dan komt niet de mens zus en zo naar de gebedstafel, zeggende: Heere, laat ik door de algemene humaniteit den goeden kant uitgedreven worden, maar tegen allen wind van leer staande, tegen allen wind van eigen lotsbepaling staande, komt voor het altaar de nieuwe mens en kennende zichzelf, noemende zichzelf, wetende van zichzelf, belijdende God en zichzelf en gelovende zijn eigen bestaan door de Schriften, vraagt hij God, dat hij ambtelijke gehoorzaamheid hebben moge en dat hij tot zover stijgen moge, dat hij van Gods aangezicht wegdoet wat Hem tegenstaat en ergert, namelijk den ouden mens met zijn begeerlijkheden. En deze rechterlijke daad, deze geloofsfunctie, deze enorme prestatie van ge- | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
hoorzaamheid is het voornaamste stuk der dankbaarheid van den nieuwen mens, die uitroept: Geef mij en die ik bereiken kan en die Gij ziet, allemaal, dat we den ouden mens verzaken, dat hij gespijkerd wordt aan het kruis. En dan komt de vraag niet als reactie op den brand die van binnen gewoed heeft, maar dan komt de bede als actie van het geloof en van de gehoorzaamheid zelf. De bidder kan dan zeggen: Heb ik mijn ziel niet stil gezet,
als het gespeende kind bij zijn moeder......
Ps. 131:2 en 3. | |||||||
II.De gekruisigde moet sterven. Dáárom bidt hij, die aan het kruisigen toe is en dáárom vraagt hij; dat hij dien dood van het gekruisigde offer ook zien mag. Zo bidt reeds de man van punt één, terwijl punt 2 in zijn hart is. Hij bidt ook om de doding van den ouden mens te mogen zien en daaraan deel te hebben. Hij vraagt ook: dat wij Uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam mogen zijn. Men voelt wel: het komt tenslotte aan op de laatste woorden. Hier verdwijnt alle schippering en plooiing, want er staat: Uw wil is alleen goed; mijn wil is, zover hij ook maar even in gedachten tegenover U gaat staan, kwaad. Alleen dan is mijn wil goed, als hij met Uw wil te verenigen is. Onze wil is goed, wanneer hij beantwoordt aan hetgeen de belijdenis zegt, dat onze wil, van God bewogen, ja gewekt zijnde, zelf gaat willen en werken. Maar alle wil, gedateerd van den ouden mens en beheerst door den ouden mens, is daarom kwaad. En zo moet men dan met de tucht des Geestes en met de sleutelmacht van den Heiligen Geest, zijn eigen geest veroordelen, ziende den ouden mens, zeggende: Heere, laat ons hem samen doden en laat mij zijn bewust, volwassen medearbeider Gods, die als man in Christus den ouden mens den kruisigingsdood gaat aandoen. Want dat het hier gaat niet om de kruisiging alleen, maar om den dood. blijkt uit de woorden: dat wij zonder enig tegenspreken den wil Gods mogen gaan doen en den ouden mens vernietigen. Zonder enig tegenspreken. Enig sluit uit de minste tegenspraak. Dit woord: zonder enig tegenspreken appelleert op hetgeen bekend is uit het tiende gebod, waar de wet des Heeren doordringt naar het hart en zegt: ook uw begeerten, uw innigste strelingen, uw tendenzen, mogen niet eens tegen Mij ingaan. En gelijk het tiende | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
gebod niet maar spreekt over valse woorden of boze daden, maar over mijn diepste gedachten, die ik zelf misschien niet eens weet, laat staan in het ‘graf’ zetten kan en gelijk dit tiende gebod mij zo gans inwendig raakt, daar, waar de scheiding ligt tussen ouden en nieuwen mens zelf, zo wordt óók in dit gebed gevraagd, of God niet maar van Zijn kant zó diep in mijn leven indringen wil met het zwaard van Zijn kritiek, maar ook mij - zoals ik reeds doe in het gebed - met het door Hem gescherpte zwaard van de critiek Gods, zelf laat ingaan tot verdeling van den geest. Dat zwaard heeft de bidder hier in de hand, en hij verdient het ook. Daarom vraagt hij de doding. De gekruisigde heeft nog tegenspraak tegen zijn lot. Kom af van het kruis, roept de samenleving en roept zijn eigen bloed, wanneer het spreekt met de passie van den ouden mens. Wie gekruisigd is, haalt nog adem en elke ademhaling is een roep om leven, is 'n giering naar lucht. De gekruisigde, die nog niet dood is, spreekt nog tegen, al is het zonder woorden, maar zijn houding spreekt tegen. Hij wil het kruis niet, maar het leven en de vrijheid. Maar als de tegenspraak verstomt en het gieren naar leven ophoudt en het snakken naar lucht er niet meer is, is de man dood. En als zo de oude mens zonder enige tegenspraak van de oude natuur ophoudt tegen God in te gieren en tegen Zijn wil in te gaan, dan is hij daarin gestorven. Kruisigen, doden en begraven. Welnu, er is verschil tussen doden als daad van hem, die het zwaard erin drijft, en de gevolgen van het doodzijn van hem, die getroffen werd. Het kruisigen kan lang duren en het doden duurt eigenlijk ook altijd nog lang. Want het schijnt wel dat doden kort duurt. De kruisiging kan iemand uren lang en dagen lang in de zon laten hangen, zo, dat hij vergaat stap voor stap. Maar als de genade-slag komt, is het maar een ogenblik, bij de kruisiging zelf vergeleken. En toch houdt ook nog de dodings-dood een langer ruimte voor zich dan een ogenblik slechts. Ook doden neemt tijd, is langer dan een ogenblik. Sterven kan nooit in een punt des tijds gebeuren. Daarom mag ik niet zeggen: de bidder vraagt om zijn eigen dood. Als mijn leven ontbonden wordt en als ik deze wereld uitga, is daarin het punt des tijds aanwezig, waarin werkelijk de oude mens helemaal gedood is en den geest geeft in den zin van ook de resten verliezen. Maar tot dat ogenblik toe blijft de oude mens begeren tegen den nieuwen mens en blijft die weliswaar verteerde, maar nog niet weggenomen rest van de oude natuur begeren tegen God. De dood is het punt | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
des tijds van het sterven. We begeren den ambtelijken dienst in het leven op aarde tot Gods eer, maar het doden, dat zelf een tijd duurt, moet ik begeren van God, elk ogenblik zeggende: Heere, is het nu genoeg met de kruisiging, komt nu het doden? Elk moment is de tijd aangebroken om het isolatie-zwaard er in te zetten en den ouden mens den dood aan te doen door mijn eigen dood, en zover het aan ons staat, om aan de onzekerheid, aan het heenen-weer-geslinger, aan den voortdurenden strijd een eind te maken. En daarom, de dodingsdaad is niet acuut, want in het ogenblik, waarin de nieuwe mens het zwaard hanteert tegen den ouden, spreekt de oude mens nog mee, remt hij de beweging en maakt zich Agag, die door Saul nog niet radicaal in den dood gedreven werd. Die verdraagzaamheid, van Saul, zijnde steeds begeerlijk voor den ouden mens, wordt nog in het geding gebracht tegen den nieuwen mens. Daarom moet ook dit gebed voortdurend zijn een toezien van den mens op zichzelf. En in elk nieuw geval van bidden van deze bede, moet de mens groeien in doding, zijn isolatie moet beter zijn en bij elk nieuw gebed behoort de nieuwe mens den ouden te contrôleren, als hij met de hand het zwaard wil tegen houden, dat de nieuwe mens in den ouden steken wil. En zo gezien wordt in het drama van den strijd tussen den ouden en den nieuwen mens het gebed om de doding steeds acuter. Elken dag is er groter haast, bij ieder nieuw gebed krijgt de zaak van den koning meer haast dan vroeger, en daarom zal de daad van de doding zelf lang duren, vergeleken met de tijdmaat van God zelf veel langer dan de nieuwe mens goedkeuren kan. Maar bidden om de eigen maat, zover dat mogelijk is, is de harteklop van den nieuwen mens, die opstaat van zijn stoel, die de hand uitstrekt tegen den ouden mens, zeggende: Gij zijt het. En die heenwijzing van hem is niet maar een kruisiging, maar het is het zeggen van, hem, die het zwaard draagt om de ongerechtigheid van des Heeren oog weg te doen. | |||||||
III.En waar het zover komt, daar is ook het gebed om doodgraversdienst te doen in de bede opgenomen, want, staat er: alzo zal een iegelijk zijn ambt en beroep zo gewillig en getrouw vervullen als de engelen Gods in den hemel doen. Ik geef dadelijk toe, dat men hier in een sfeer komt, die heel weinig lijkt op die van dood en begrafenis. Engelen ademen reine lucht, zien den levenden God zelf, dragen het sieraad van heiligheid, zijn vol van 's Heeren | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
heerlijkheid en zijn ver van den dood. Hoe kan men van engelen spreken en hen als voorbeeld aanhalen, wanneer we zeggen: Nu gaan we den ouden mens begraven? Men zou zeggen: dat is heel ver af van de sfeer, waarin de engelen staan en dienen. En toch is het waar: de doodgraversdienst geldt in de Schrift als het klaar maken van de nieuwe aarde, waar God en mens en engelen samen wonen gaan. Ezechiel heeft zelf gezegd, dat waar de Heere dienen komt in de messiaanse eeuw, de doodgraversdienst georganiseerd wordt als dienst van kerk-instituut. Het zal te dien dage geschieden, zegt de Heere, dat Ik aan Gog een grafstede in Israël geven zal, het dal der doorgangers naar het oosten der zee; en dat zal den doorgangers den neus stoppen. Aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte en zij zullen het noemen: het dal van Gogs menigte. Het huis Israëls nu zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang, ja, al het volk des lands zal begraven en het zal hun tot een naam zijn ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn. Ook zullen zij mannen afscheiden, die gestadig door het land doorgaan om te begraven degenen, die op den aardbodem zijn overgelaten (Ezech. 39). Daar is ook de doodgraversdienst gezien als de grote daad van samengebrachte kerkelijke kracht, en de kerk wil den Heere bidden om een rein veld, waardoor Hij rijden kan als op een nieuwe aarde. En in dien zin bedoel ik het, dat ook de kerk nu bidt als gemeenschap, om niet maar te kruisigen en te doden, maar ook om te begraven, dat is: om weg te doen van Gods aangezicht, wat het land verontreinigt, want het land is des Heeren. Zo gaat het gebed door tot God, roepende om den ambtsdienst, den ambtelijken dienst, die op aarde moet zijn gelijk in den hemel, zó trouw, zó zuiver. Maar gezien het voorgaande, en in zoverre de begrafenis-dienst, het organiseren van de begrafenis van de resten der zonde, alleen mogelijk is door den nieuwen mens, is inderdaad deze laatste bede om het begraven te mogen doen, niet een gebed om voorbereiding tot den ambtsdienst naar engelenwijs, maar een doorwerken van de engelen-gehoorzaamheid in het wegnemen der zonde en de laatste resten daarvan. Want de gehoorzaamheid van wie alleen zichzelf zoekt, die dus geen gehoorzaamheid meer is, vraagt om leven; maar de echte gehoorzaamheid, die niet naar mijn zaligheid vraagt, maar naar des Heeren wil, is niet met mijn leven klaar en tevreden, maar pas gerust als voor des Heeren aangezicht alles vlak en zuiver is. En gelijk | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
daarom het Israël van Ezechiël roept om een heiligen bodem voor den Heere, Die het ganse land zuiver en schoon zien wil en die nooit specerijen uitstromen laat, als de dood er tegen in geurt, mogen ook wij met denzelfden Geest zeggen: Heere, de ambtsdienst der engelen in den tijd is dienst, die gericht oefenen gaat; maak ook ons bekwaam om, zoals de engelen, richters te zijn over de aarde en weg te ruimen het kwaad en de zonde. Dan worden de wortels weggesneden en in het vuur geworpen. En gelijk de glazen zee met vuur gemengd is en daarom het leven in de toekomst niet te zien valt zonder dood en gericht over de zonde van deze wereld, zo ook wordt de glazen zee van uw gehoorzaamheid niet zichtbaar zonder het vuur van de verbrandingsdaad en het door onszelf mee ontstoken vuur, waarin de zonden ‘restloos’ worden weggedaan. Ik ken dus geen gebed, dat scherper en krachtiger wil dan dit gebed vertoont. Ik ken geen bede, die meer bewust op het doel afgaat dan deze. Ik ken geen spanning, groter dan die van het gebed, dat hier voor ons ligt. Het roept niet om sterven in een punt des tijds, maar het roept toch om de daad van mijzelf, die doden gaat en bij het sterven helemaal klaar komt. In het leven staande, niet naar den dood verlangende, vraag ik toch om gerichtsontwikkeling, die pas in het uur van mijn dood helemaal over mij komen zal. Dat was de krachtige inspanning van punt 2. Punt 3 is nog erger. Als het er op aankomt, is het begraven van de resten der zonde een ding van het messiaanse einde, van den jongsten dag, van de eindcatastrophe. En ik mag vandaag nog niet verlangen, dat die dag komt. Hij komt niet één seconde eerder dan Gods Raad bepaald heeft. Ik moet blijven roepen om ambtsdienst, zelf zó trouw zijn op aarde, als de engelen nu reeds boven werken. En gelijk ik nooit den tijd verloochenen mag en de klok vooruitzetten mag, moet ik nu reeds vragen om geestelijke energie, zó enorm, dat ik nu reeds vraag om doodgraversdienst, die de aarde schoon veegt met het tempo van de messiaanse eeuw, met den ijver van den jongsten dag. Het is adem-beklemmend, zó te moeten bidden. En als het hier wetsprediking was zonder verlossing, wetsprediking niet uit Christus, dan was dit gebed, zó verklaard, de scherpste veroordeling van u en van mij en we gingen lamgeslagen de kerk uit. Maar nu dit gebed mij van Christus geleerd is, Die den strijd van het proces van het gebed zelf doorleden heeft en ook leerde de gehoorzaamheid van de derde bede, nu mag ik dat gebed zien | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
als vrucht van Zijn gehoorzaamheid en strijd. En Zijn leren van deze gehoorzaamheid bracht mij de winst aan van het ook-leren van deze gehoorzaamheid, nu ik den ouden mens - door de kracht van Hem, Die; zelf zonder ouden mens zijnde, als oude mens in mijn plaats gerekend werd en den dood en de schande heeft gedragen - gekruisigd, gedood en begraven weet. Daarom, niet lam geslagen gaan we de kerk uit, want den ouden mens slaan wij zelf lam door de priesterdaad en koningsdaad en profetische daad van den mens, die verlost is geweest, die geweest is in de kerk om Gods Woord te horen. Laat de kracht van dit gebed iedereen beschamen, die de formule naprevelde, maar in de kerk zijnde, niet van haar wezen mocht en die ook het gebed niet kende, tenzij als formule. En laat de kerk van Christus heden opstaan en zeggen: Heere, wij kennen Uw geboden en Uw gebod is ons duidelijk voor ogen geplaatst; in geloofsgehoorzaamheid noemen wij U: Vader, en wij geloven, dat Uw genade inderdaad vandaag genoeg is om te kruisigen en te doden en te begraven. En de beeldspraak van het derde punt zal dan blijken, gelijk elke beeldspraak van de Schrift, een beelden-rijkdom te bevatten, die het leven zelf verenigt; wat in het beeld nog gescheiden is, wordt in het leven verenigd. En tegelijk zal de dramatiek van den ouden en den nieuwen mens, van den Geest en het beest, in uw eigen bestaan u het kruisigen, doden en begraven doen zien als een concrete worsteling van elken dag. Zalig is hij, die aan den doorlopenden dienst van dit vermoeien- de werk niet geërgerd wordt, maar de acte van kruisiging, doding en begrafenis heeft gezien als triumf van den nieuwen mens over den ouden, als doorwerking van de nieuwe wet dwars door de oude heen, als binding van satan door Christus Jezus en als het halen van den anderen dag, waarin ik opnieuw mijn ambtelijk bestaan zien kan onder het licht van den eersten scheppingsdag. Want tenslotte: niet om het genade-verbond te redden en winst daaruit te halen, maar om het scheppingsverbond te gaan doen, naar de oude eisen, daarom gaan wij vlakke velden voor des Heeren aangezicht maken. En daarom gaan we, niet uit zelfbehoud in de eerste plaats, maar in zelf-behoud door Zijn behoudenis, krachtens de oude en nieuwe wet van het verbond, deze aarde opeisen als Zijn werk, en maken zó, dat in het gebed weer het één wordt verbonden met het ander: de bede ‘Uw wil geschiede’ met die andere: ‘Uw koninkrijk kome’ en ‘Uw naam worde geheiligd’ | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
- want van Hem is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Nu moet uw tong de heid'nen noden;
meldt allen volken zijn geboden,
vertelt zijn wond'ren en zijn eer!
Groot en prijswaardig is de Heer
en vrees'lijk boven al de goden.
Ps. 96:2. |
|